U! U!
Heb ík deze vreselijke letter, deze afschuwelijke klinker geschreven? Heb ik hem zo precies uitgetekend? Heb ik hem in al zijn afgrijselijke precisie neergezet, met zijn noodlottige contouren, met zijn twee gehate punten, met zijn verfoeide bocht? Heb ik deze letter echt neergeschreven, waarvan het geluid me rillingen bezorgt, de aanblik me met ontzetting vervult?
Ja, ík heb hem geschreven.
Hier heeft u hem nog een keer:
U
En nog eens:
U
Bekijk hem, neem hem goed in u op – beeft u, verbleekt u maar niet – vat de moed om hem te blijven aanschouwen, hem van alle kanten waar te nemen, hem tot in de details te bestuderen, alle afkeer die hij in u oproept te overwinnen… Deze U!… Dit noodlottige teken, deze verfoeide letter, deze afgrijselijke klinker!
Heeft u hem nu gezien?… Wat zeg ik?… Wie van u heeft hem niet gezien, niet geschreven, niet duizendmaal uitgesproken? Ik weet het, maar toch wil ik u vragen: wie van u heeft hem onderzocht? Wie heeft hem geanalyseerd, wie heeft gekeken naar zijn vorm, zijn uitdrukking, zijn invloed? Wie heeft hem tot voorwerp gemaakt van zijn verkenningen, zijn inspanningen, zijn doorwaakte nachten? Wie heeft er gedurende alle jaren van zijn leven zijn gedachten aan gewijd?
Immers… u ziet in dit teken niet meer dan een letter, zachtaardig en onschuldig als alle andere; gewoonte heeft u onverschillig gemaakt; uw apathie heeft u ervan weerhouden om zijn eigenschappen nauwkeuriger te bestuderen… maar ik… Als u eens wist wat ik heb gezien!… Als u eens wist wat ik in deze klinker zie!
U
Laten we hem nu samen aanschouwen.
Bekijk hem goed, bekijk hem aandachtig, onbevangen, intens!
En, wat denkt u er nu van?
Die lijn die ombuigt en zich splitst; die twee punten die u roerloos aankijken, die elkaar roerloos aankijken; die twee schreefjes die de punten op onverbiddelijke, gruwelijke wijze afkappen; die boog onderaan, waar de letter grinnikend op balanceert en schommelt; en binnenin dat zwart, die leegte, die verschrikkelijke leegte die in de opening tussen de twee stokken gaapt, en dan opgaat en verdwijnt in de oneindigheid van de ruimte…
Maar dat is nog niets. Houd moed!
Verdubbel uw intuïtief vermogen, kijk ernaar met een onderzoekender blik.
Vertrek van een van de twee punten, volg de buitenste bocht, daal af naar de boog, ga eronder langs, klim weer omhoog tot u de andere punt bereikt…
Wat heeft u gezien?
Houd halt!
Ga nu in tegengestelde richting. Daal af langs de binnenzijde – daal af met durf, met energie – tot u de bodem bereikt, houd halt, stop een ogenblik, kijk onderzoekend rond; klim dan weer omhoog tot aan de punt vanwaar u aanvankelijk was vertrokken…
Beeft u? Verbleekt u?
We zijn er nog niet!
Sta een ogenblik stil bij de twee lijnen die de punten afkappen; ga van de ene naar de andere; bekijk de letter dan in zijn geheel, bekijk hem in één oogopslag, bestudeer zijn hele omtrek, doorgrond zijn hele uitdrukking… en vertel mij of u bij die aanblik niet verlamd bent, verslagen bent, verpletterd bent?!?!
Juist.
Laat ik hier alle klinkers voor u opschrijven:
a e i o u
Ziet u ze? Zijn dit ze?
a e i o u
Wel?!
Maar ze zien is niet genoeg.
Laten we nu hun klank beluisteren.
A – De uitdrukking van eerlijkheid, van eenvoud, van een kleine, maar fijne verrassing.
E – Vriendelijkheid, tederheid, volledig in één klank vervat.
I – Wat een vreugde! Wat een diepe, intense vreugde!
O – Wat een verrassing! Wat een verwondering! En wat een welkome verrassing! Wat een rauwe, mannelijke eenvoud heeft die letter!
Luister nu naar de U. Spreek hem uit. Haal hem uit uw diepste binnenste, maar articuleer hem goed: U! Uh! Uhh!!! Uhhh!!!!
Huivert u niet? Beeft u niet bij die klank? Hoort u niet het gebrul van een wild dier, een gekerm van pijn, alle stemmen uit de bewogen, gekwelde natuur? Voelt u niet dat in die klank iets dieps, iets duisters, iets duivels zit?
Mijn God! Wat een vreselijke letter! Wat een ijzingwekkende klinker!!
Ik wil u mijn levensverhaal vertellen.
Ik wil dat u weet hoe deze letter me tot een wandaad bracht, en me een smadelijke, onterechte straf bezorgde.
Het was bij mijn geboorte al voorbestemd. Een vreselijk vonnis hing me boven het hoofd vanaf de eerste dag van mijn bestaan: mijn naam bevatte een U. Daaruit vloeit alle rampspoed in mijn leven voort.
Vanaf mijn zevende ging ik naar school.
Een instinct, ik begreep niet vanwaar, verhinderde me om die letter te leren, om hem te schrijven: telkens als ik de klinkers moest oplezen, stopte ik onwillekeurig bij de U; mijn stem viel weg, een onbeschrijflijke paniek maakte zich van me meester – ik kon die klinker echt niet uitspreken!
Hem schrijven? Dat was nog erger! Mijn hand, die de andere zo trefzeker neerschreef, verkrampte en beefde als ik deze wilde opschrijven. Nu eens kwamen de stokken te dicht bijeen, dan weer gingen ze te ver uiteen; nu eens vormden ze een rechtopstaande V, dan weer een omgekeerde Λ; het lukte me op geen enkele manier om de bocht te tekenen, en vaak kwam ik niet verder dan een vage, kronkelige lijn.
De meester gaf me een tik op de vingers – ik verstarde en weende.
Ik was twaalf jaar toen ik op een dag een enorme U op het bord zag staan, zoals deze:
U
Ik zat tegenover het schoolbord. Die klinker stond daar maar, en leek me aan te kijken, hij leek me aan te staren en uit te dagen. Ik weet niet waar ik plotseling de moed vandaan haalde: kennelijk was het moment van de waarheid aangebroken! Die letter en ik waren vijanden; ik nam de uitdaging aan, liet mijn hoofd op mijn handen rusten en begon hem te bekijken… Zo bleef ik hem een paar uur aandachtig beschouwen. Toen had ik alles begrepen, had ik alles doorzien wat ik u net heb verteld, of in elk geval heb geprobeerd te vertellen, want het is onmogelijk het u precies uit te leggen. Ik zag opeens de oorzaak van mijn afkeer, van mijn haat, en ik besloot tot een strijd op leven en dood tegen deze letter.
Waar ik maar kon, pakte ik de boeken van mijn klasgenoten en schrapte alle U’s die me onder ogen kwamen.
En dat was pas het begin van mijn wraak. Ik werd van school gestuurd.
Toch kwam ik er later weer terug. Mijn meester heette Aurelio Tubuni.
Drie U’s!! Om die reden verafschuwde ik hem. Op een dag schreef ik op het schoolbord: Dood aan de U! Hij voelde zich persoonlijk bedreigd. Opnieuw werd ik geschorst.
Ik mocht nog een derde keer terugkomen. Toen kwam ik voor een examenopdracht met het voorstel om deze klinker af te schaffen, hem uit het alfabet te verwijderen.
Ik werd niet begrepen. Ik werd voor gek verklaard. Toen mijn klasgenoten eenmaal doorhadden dat ik die klinker verafschuwde, vingen ze een gruwelijke strijd tegen mij aan. Ik zag, ik vond overal U’s, ze schreven ze waar dan ook op: op mijn boeken, op de wanden, op de banken, op het schoolbord – mijn schriften, mijn papieren stonden er vol mee: tegen die vreselijke, bloedige hetze kon ik me niet weren.
Op een dag vond ik een briefkaart in mijn zak waarop een lange rij U’s geschreven stond, op deze duivelse manier:
U U U U U U U U
Ik werd furieus! Door de aanblik van al die U’s, op deze wijze gerangschikt, in die akelig aflopende rij gezet, raakte ik buiten zinnen. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen, mijn verstand vertroebelen… Ik rende naar school; daar vloog ik een van mijn klasgenoten naar de keel, die ik zeker had verstikt als hij niet bij me was weggetrokken.
Dat was de eerste wandaad waartoe die klinker me bracht!
Ik mocht mijn opleiding niet voortzetten.
Vanaf dat moment was ik op mezelf aangewezen, begon ik na te denken, te peinzen, zelfstandig te werk te gaan. Ik kwam tot een nieuwe wijze van observeren, die verhevener, actiever was: ik bestudeerde op welke manier deze noodlottige letter verbonden was aan het lot van de mensheid; ik vond alle verbanden, ik ontdekte alle oorzaken, ik doorzag alle wetten; en ik werkte gedurende vijf lange, moeizame jaren een omvangrijk boekwerk uit, waarin ik wilde aantonen hoe alle menselijke ellende uitsluitend voortkwam uit het bestaan van de U en uit de manier waarop we die gebruiken bij het spreken en schrijven; en hoe het mogelijk was hem af te schaffen, een remedie te bieden, en het kwaad dat ons bedreigt te bestrijden.
Wat denkt u? Het lukte me op geen enkele manier om mijn werk gepubliceerd te krijgen. De samenleving wilde niets weten van mijn remedie, het enige wat haar nog kon genezen.
Op mijn twintigste werd ik verliefd op een meisje, en mijn liefde werd beantwoord. Ze was goddelijk lief, goddelijk mooi: bij de eerste blik hielden we al van elkaar, en toen ik de kans kreeg om haar aan te spreken, vroeg ik:
‘Hoe heet u?’
‘Ulrica!’
‘Ulrica!’ U. Een U! Het was iets verschrikkelijks. Hoe kon ik me onderwerpen aan het wrede, onophoudelijke geweld van die klinker? Mijn liefde was alles voor mij, niettemin vond ik de kracht om er afstand van te doen. Ik verliet Ulrica.
Ik probeerde mezelf te genezen met een nieuwe liefde. Ik verpandde mijn hart aan een ander meisje. En wat denkt u? Ik kwam er later achter dat ze Giulia heette. Ook bij haar ging ik weg.
Ik kreeg een derde liefde. De ervaring had me behoedzaam gemaakt: ik vroeg naar haar naam voordat ik haar mijn hart verpandde.
Ze heette Annetta. Eindelijk! We bereidden onze bruiloft voor, alles was besloten en beklonken, totdat ik haar geboorteakte bekeek en tot mijn afschuw ontdekte dat haar naam Annetta maar een koosnaampje was, een afkorting van Susanna, Susannetta, en dat ze bovendien – o, gruwel! – nog vijf doopnamen had: Postumia, Uria, Umberta, Giuditta en Lucia.
Stelt u zich eens voor hoe ik huiverde bij het lezen van die namen! Ik verbrak terstond het huwelijkscontract, ik wees dat valse monster op haar hardvochtige verraad, en kwam nooit meer in dat huis terug. De hemel had me nogmaals gered.
Maar wee mij! Ik kon niet meer liefhebben, mijn gevoelsleven was opgedroogd, uitgeput door al die vreselijke ervaringen. Het lot voerde me naar Ulrica; de herinneringen aan mijn eerste liefde herleefden, mijn passie laaide nog heviger op… Ik wilde opnieuw afstand doen van haar liefde, van het geluk dat deze liefde me weer in het vooruitzicht stelde… Maar ik had er de kracht niet voor – we trouwden.
Op dat moment begon mijn strijd.
Ik kon niet verdragen dat er een U in haar naam zat, ik kon haar met dat woord niet aanspreken. Mijn echtgenote!… mijn levensgezel, de vrouw van wie ik hield… met een U in haar naam!… En ze had het al zo vreselijk slecht met mij getroffen, omdat er ook al een in mijn familienaam zat!
Het was onmogelijk!
Op een dag zei ik haar: ‘Mijn lieve vriendin, zie je niet hoe vreselijk die U is! Geef je naam op, kort hem af of verander hem!… Ik smeek het je!’
Ze antwoordde niet, en glimlachte.
Nogmaals zei ik haar: ‘Ulrica, je naam is voor mij onverdraaglijk… Hij kwelt me… Hij doodt me! Geef hem op!’
Mijn vrouw glimlachte weer, de ondankbare! Ze glimlachte!…
Op een nacht werd ik overvallen door een ontzettende razernij: ik had een benauwende droom gehad… Er zat een gigantische U op mijn borst die me omhelsde met zijn enorme, gebogen stokken… die me vasthield… me neerdrukte, steeds verder neerdrukte… Razend sprong ik uit bed: ik greep mijn dikke wandelstok, haastte me naar een notaris, en zei hem: ‘Komt u mee, komt u onmiddellijk met me mee om een officiële akte van naamswijziging op te stellen…’
Die ellendeling verzette zich. Ik sleurde hem mee, ik sleurde hem naar het bed van mijn vrouw.
Ze sliep; ik maakte haar ruw wakker en zei: ‘Ulrica, geef je naam op, geef die verachtelijke U in je naam op!’
Mijn vrouw keek me strak aan, en zweeg.
‘Geef hem op,’ herhaalde ik op angstwekkende toon, ‘geef die U op… Geef je verfoeide naam op!!…’
Ze bleef me aankijken, en zweeg!
Haar stilzwijgen, haar weigering brachten me buiten zinnen: ik stortte me boven op haar, en sloeg haar met mijn stok.
Ik werd gearresteerd en gesommeerd om me te verantwoorden voor dit geweld.
De rechters spraken me vrij, maar veroordeelden me tot een veel gruwelijker straf, tot opsluiting in dit gekkenhuis.
Ik, gek! De schurken! Gek! Omdat ik het geheim van hun lot heb ontdekt! Van hun ongelukkige lot! Omdat ik heb geprobeerd het ten goede te keren?… De ondankbaren!
Jawel, ik voel dat deze ondankbaarheid mijn dood zal worden: hier zo alleen, weerloos! Oog in oog met mijn vijand, met deze gehate U die ik elk uur, elk ogenblik zie, in mijn slaap, in mijn waken, in alle voorwerpen die me omringen, voel ik dat ik uiteindelijk zal bezwijken.
Het zij zo.
Ik ben niet bang voor de dood: ik bespoedig hem juist, als enig eindpunt van mijn ellende.
Ik had gelukkig kunnen zijn als ik de mensheid met de afschaffing van die klinker een dienst had mogen bewijzen; als die nooit had bestaan, of als ik de raadselen ervan niet had doorgrond.
Het was anders beschikt! Misschien zal mijn rampspoed een goede les zijn voor de mensen; misschien zal mijn voorbeeld ze aansporen mij na te volgen…
Laat ik daarop hopen!
Moge kort na mijn dood het tijdperk van hun grote bevrijding aanbreken, hun bevrijding van de U, hun bevrijding van die afgrijselijke klinker!!! –
De ongelukkige die deze regels neerschreef, stierf op 11 september 1865 in het dolhuis te Milaan.