O
Alle vrouwen die ik nooit zal kunnen zijn
ik zie hun glazen lijven voorovergebogen in het water
hun ranke handen in de zilvervoile blinkering
raspend over houten planken.
Het ritme van de eeuwen. Zo rond
de druppels op hun ruggen. Zo nabij
dat ik ze bijna langs de mijne voel glijden.
Hoe kunnen vrouwen van alle leeftijden
zo vol en zacht en lachend zijn
hoe kan ik nooit al die vrouwen
hoe kan een vrouw nooit alle vrouwen zijn.
Het geluid van raspen, ik kan het horen.
We zingen er zachtjes bij.
wat verborgen ligt, overblijft
[1]
hoe smal de momenten
hoe ver de tijd
de geur die me aan vroeger hecht
het eerste watergoud dat ik ooit kocht, het krullende
kopje. – de geur me terugroept nu naar een eerder leven.
Hoe ik later wist dat jij een meisje was kon ik toen niet weten.
Je was er al
maar overal
Hoe je samenbalde uit het niet jezelf tot bestaan plooide, ik mijn hand
moederlijk om je boog en onze beide ogen sloot. – jij er even, al het
grote van je leven in die zeven smalle weken, voor het staal mij van je
leegzoog. Hoe je meisje was en de geur mij aan het leven voor jou
hecht. een grote hand gebogen, jij in de palm verborgen.
[2]
Soms, de seizoenen. Soms de gouden kou gevallen op natte gronden,
soms de warme lucht zwevend door zonnehanden. Soms een hommel
in de kamer hartje herfst. Soms de som, soms de seizoenen.