thema:

Reisberichten

Vertaling:

Travelogues (In Advance), 1996

 
Radiozenders komen en gaan zonder dat er een knop aangeraakt wordt.
We rijden al vijf uur en twee daarvan zonder een andere auto tegen te komen. Er verschijnt een kleine stip voor ons in de verte. Als we dichterbij komen, zie ik dat het een blauwe pickup is die dezelfde richting op gaat als wij. Na een tijdje halen we hem in en terwijl we dat doen zie ik dat er een bumpersticker op zit. Er staat: YOU ARE HERE

***

Het vliegtuig cirkelt boven de stad totdat het mag landen.
Vanaf hierboven lijkt alles uit vormen en rasters te bestaan. Enorme glazen gebouwen weerspiegelen enorme glazen gebouwen en het enige wat beweegt zijn piepkleine, gekleurde rechthoekjes die door de straten stromen. Vanaf deze hoogte kan ik geen mensen zien, en ook geen vuil, en ik kan me niet voorstellen dat de stad ellende, auto-ongelukken of misdaden kent.

***

Outline for an Exchange, 1996

 
Ik durf het bijna niet toe te geven, maar ik vergeet soms, net als met Wales, dat Canada bestaat.
Ik zie Canada voor me als een gigantisch pretpark. Grotendeels Amerikaans maar zonder de angst voor schietpartijen. Ik zie het voor me als een omheind stuk SnowWorld™ net zo groot als Europa en als een omheind stuk bosachtig Wild Frontier™, waar mannen in geruite overhemden houten bungalows en hoge hekken bouwen om de grizzlyberen buiten te houden. Ik zie ook snelwegen voor me, fantastische 160 km/u-lopende banden die enorme, nieuwe, vaag-Europese steden met elkaar verbinden waar sommige inwoners een Europese taal spreken.
Ik ben nog nooit in de Verenigde Staten of buiten Europa geweest. Dus zit ik hier in het niemandsland van een internationaal vliegveld. Een geklimatiseerde decompressiekamer tegen de buitenwereld. De buitenwereld waarvan de winkelcentra en parkeerterreinen en winkels met kant-en-klaarmaaltijden steeds meer op internationale vliegvelden beginnen te lijken.
De schuifdeuren gaan open en de zon verwarmt mijn gezicht. Het water hier kun je veilig drinken en de lucht kun je veilig inademen maar op dit moment is dat alles wat ik weet. Ik houd je op de hoogte.

***

Things Will Never be the Same (I’m Coming Home), 1996 – 97

 
De zon schijnt fel door het raam van een oude, gele schoolbus die over Route 101 richting Orange County rijdt. Ik kijk met mijn ogen half toegeknepen naar vier rijbanen en terwijl ik dat doe, glijdt een Harley Davidson ‘Roadster’ over de invoegstrook en verschijnt naast ons. Iedereen om me heen verstart. De motor en de motorrijder zijn één: moeiteloze kracht, glimmend chroom en leer vermengen zich met leer, spijkerstof en vlees. De motorrijder, die een houding heeft alsof hij op een barkruk zit, draagt een witte helm zonder vizier en een spiegelende Ray-Ban. Het tegendeel van de metafoor van geschiedenis als een achteruitkijkspiegel bestaat uit vlees en metaal. In zijn spiegelende zonnebril weerkaatst de lege weg voor hem, met alles wat nog moet komen, de toekomst.
Ik had ergens gelezen dat Amerika ooit is vergeleken met een reusachtig hologram waarbij in ieder piepklein fragment informatie over het geheel gevonden kon worden. Als dat waar is, dan maakte heel Los Angeles zojuist een vredesteken naar een gele schoolbus op weg naar Disneyland.
Ik ben een week in LA geweest.

Het appartement van T lijkt op het interieur van een lege motelkamer in een schilderij van Edward Hopper. De muren zijn donkergrijs geschilderd, de plinten en deuren nog donkerder grijs. Middenin de kamer staan een tafel en vier vreemde stoelen. In de hoek, naast het raam, een leunstoel en een staande lamp en aan de andere kant van de kamer een lange, witte bank met kunststof bekleding op vier dunne houten pootjes.
We hangen wat rond onder het mom van een vergadering, waarna T ons vraagt of we mee willen naar een barbecue. N rijdt en onderweg halen we wat drank. Het huis is een bungalow in Spaanse, koloniale revivalstijl in de wijk Pacific Palisades en is van DC, een vriend van T. DC is acteur en heeft onlangs in een aantal reclames voor Martini gespeeld. Ik verwacht veel mensen maar de enige andere gasten zijn een rijke Londense galerieeigenaar die later filmproducent is geworden en zijn vriendin. DC grilt een steak en wij drinken wijn. T en de filmproducent beginnen te kletsen.

‘Wat doe jij eigenlijk?’
‘Ik produceer films.’
‘Kutfilms?’
(stilte)
‘Nee.’
‘Goede films?’
(stilte)
‘Nee.’

We beginnen aan de wodka en nu en dan gaan we allemaal naar buiten om sigaretten te roken hoewel het huis van DC is en DC ook rookt. Later op de avond verlies ik in de badkamer mijn evenwicht en de muur waarvan ik denk dat die mijn val zal breken blijkt een douchegordijn te zijn en ik val erdoorheen en kom in de badkuip terecht. Ik sta op en loop naar de woonkamer waar ik zie dat het Martinimodel, de filmproducent en de vriendin vechten om een (godzijdank) ongeladen revolver en ik denk bij mezelf, shit, ik zit in een detective van Raymond Chandler.

Op een avond zitten we in het kleine appartement van J en J in Echo Park en horen we schoten. Ik wend me tot J om zijn reactie te zien maar hij lijkt er niet van onder de indruk. ‘Weet je nog hoe het stormde toen je klein was?’ zegt hij, ‘en dat je de seconden tussen de bliksemflits en de donder telde om uit te rekenen hoe ver de storm bij je vandaan was – dit is ongeveer hetzelfde – je hoort de schoten en dan kijk je naar buiten voor het zoeklicht van de helikopter. Na een tijdje kun je aan het geluid van de schoten horen hoeveel straten verderop het is.’
We gaan de trap aan de buitenkant van het huis af, die naar de straat leidt, lopen naar de onderste van de drie verdiepingen en klimmen naar binnen door een deur waarvan het glas gebroken is. In het huis heeft vuur het plafond zwart gekleurd en van het gevlekte hoogpolige tapijt en het linoleum krullen de buitenste randen op doordat ze door de jaren heen steeds nat werden en weer opdroogden. Boven is de glazen pui verdwenen en zijn het dakterras en de woonkamer één geworden. Er ligt een leeg melkpak op de vloer naast een kapotte stoel van gebogen hout. De houdbaarheidsdatum op het pak is 11 augustus, dat is morgen.
De auto gaat linksaf, de McBean Parkway op en dan rechtsaf, de snelweg op, richting LA en het vliegveld. Niemand zegt iets. Noch D en J die op de achterbank zitten noch H die naast me op de bestuurdersstoel zit. Ik zit en kijk naar de rode achterlichten van de auto’s voor ons, en dan naar de witte koplampen van het verkeer dat de andere kant op rijdt. Op dit moment zijn het geen mensen die LA verruilen voor de buitenwijken, maar mensen die blijven. Ik kijk achter ons en boven de vier rijbanen prijkt een groot reclamebord dat door de naderende forenzen gelezen kan worden. Het bord maakt reclame voor een nieuw appartementencomplex, en er staat ‘Als je hier woonde was je nu al thuis.’

Vliegen boven Los Angeles is niet te vergelijken met vliegen boven andere steden. Het beeld van parallel lopende lijnen en verdwijnpunten spreidt zich uit in elke richting. Ik heb nog nooit een stad of een hemel gezien die zo groot is. Er zijn geen historische monumenten, geen Eiffeltoren, geen Empire State Building. Ik leun achterover in mijn stoel, in de tijdloosheid van vliegverkeer en staar naar de van een monogram voorziene hoes op de hoofdsteun voor me. (Deze tijdloosheid bestaat niet alleen in de lucht, maar begint op het moment dat je het vliegveld betreedt. Tijd betekent niets meer, de vertrek- en aankomsttijden zijn enkel cijfers in een nummertjesapparaat). Het lijkt wel of ik een kater heb. Uitgedroogd en uitgepraat, verdwaald en niet helemaal overtuigd van het feit dat als het vliegtuig uiteindelijk zal landen en de deur open gaat, ik mijn thuis zal herkennen.

Ik doe mijn ogen dicht en droom over beelden van de plek die ik net heb verlaten. Ik zie een ochtend in een huis hoog op de berg. Door een schuifdeur zie ik de oceaan ver beneden. Ik stap in een cabriolet en rijd de oprijlaan af, de weg op, richting de stad. Alles is fris en helder. De dag gaat zo onveranderd verder, bestaat alleen uit autorijden maar ik bereik de stad nooit. Ik ben één en al mogelijkheden, het moment is perfect.

***

Scarecrows and Lighthouses, 2012

 
Ik liep eerst doelloos rond, probeerde uit te vinden waar ik me precies bevond in de ruïne. Ook al waren er mensen, ik kon niet geloven dat de pilaren die ik vanuit het raam van mijn hotelkamer kon zien zo groot waren. De ruïne en de mensen eromheen leken op de een of andere manier onverenigbaar, als twee verschillende lagen die samengebracht waren om te proberen hun ware grootte te accentueren. Het deed me denken aan die vroege filmeffecten van een slagschip op een woelige zee, alleen paste het water niet bij het schip en leek het eerder op een speelgoedbootje in bad. Ik zocht naar het element dat de illusie kon verbreken maar dat was er niet, alles was echt. Deze dingen zijn zo kolossaal dat het woord zelf tekortschiet.
Toen mijn ogen en hersenen eindelijk gewend waren en hadden geaccepteerd wat zich voor hen afspeelde pakte ik mijn camera op, maar ook die bleek van zijn stuk gebracht. De lens leek aan de ware omvang van het tafereel geen recht te kunnen doen. De daaropvolgende twee uur liep ik rond en maakte ik meer foto’s. Het leek nutteloos maar ik vertrouwde deze plek niet aan mijn geheugen toe.
Ik had het meisje al eerder opgemerkt, haar manier van kleden had iets heel bijzonders. Ze had haar donkere haar van achteren vastgemaakt met een klem en droeg een dunne katoenen jumpsuit met halternek die door de warme bries tegen haar lichaam aan werd geblazen. Ik zag haar later opnieuw in de lange raamloze gang van het museum. Ik keek hoe ze de kunststukken in de vitrines bestudeerde en terwijl ze tussen de glazen kasten door bewoog en zich omdraaide, raakte ik betoverd door haar ogen en haar nek.
Het was druk in het museum en mijn tas was zwaar. Ik had het te warm en terwijl ik een informatiebordje stond te lezen verscheen ze naast me. Ineens gingen de lampen in het museum uit. Dit verbaasde me niet echt, de stroom viel de laatste dagen wel vaker uit maar haar adem stokte waardoor ik schrok en terwijl dat gebeurde greep zij mijn hand. Toen ik haar aanraking voelde trok ze haar hand alweer weg. In het donker voelde ik haar adem op mijn gezicht en we lachten allebei, deelden de gêne van dat moment. De lichten gingen weer aan en ik stond daar met open mond te wachten tot ik een geweldige zin in de zwoele lucht zou spreken maar ze draaide zich om en liep weg.
In het script zou ze zich nog eens omdraaien en mijn kant op kijken, glimlachen, wegkijken, speels wachten en doen alsof ze ergens naar keek, maar ze liep gewoon door en ik stond haar na te kijken.
Ik was rond vijf uur terug in het hotel, van plan om mijn foto’s op de computer te zetten, een dutje te doen en dan weer terug te gaan naar de ruïne voor de zonsondergang. Ik maakte mijn tas open, haalde mijn kaart en schrijfblok eruit, en, tsja, daar was hij dus niet. Ik ging zitten en tuurde naar de lege plek waar mijn camera had moeten zitten. Mijn hoofd bleef gek genoeg kalm maar de paniek groeide in mijn buik. De afdruk van mijn camera was nog te zien in het verfrommelde shirt onderin de tas, ik zag het gewicht op de stof, alsof hij onzichtbaar aanwezig was. Ik sprong op en begon om me heen te zoeken, mijn ogen speurden ieder oppervlak af. Ik wachtte op het moment dat ik hem zou zien, liggend op het bed of hangend aan de leuning van de stoel. Ik hoopte op opluchting maar die kwam niet. Hij was gewoon weg.
De bussen met toeristen vertrokken richting de stad maar er waren nog steeds mensen. Ik liep de trap op, terug naar de ingang maar zag alleen maar jonge stelletjes, groepen studenten, vakantiegangers. Ik weet niet precies wie of wat ik zocht, ik liep maar rond en rond en voelde me wanhopig en waardeloos.
De kleur van de stenen was langzaam oranje geworden terwijl de zon onderging maar nu, tijdens de laatste ogenblikken van de zonsondergang, kleurde de ruïne triomfantelijk rood. Ik had erover gehoord maar nu was het echt zo. Alleen ik en mijn ogen en mijn uitgeputte geest konden het in zich opnemen en onthouden. Ik zat op een steen en zag hoe het licht veranderde, het was prachtig. Terwijl ik daar zat, maakte een gevoel van berusting zich van mij meester. Alle foto’s van deze plek waren er niet meer, ieder plaatje werd waarschijnlijk verwijderd door een persoon op een achterbank terwijl ik daar zat. Het moest schoongeveegd worden, geen restanten van een eerder leven, geen geheugen. Alleen een toekomst, met foto’s van een ander.

Over de auteur:

Martin Boyce (1967) is Schots beeldend kunstenaar. In 2011 ontving hij de Turner prize voor zijn installatie 'Do Words Have Voices'. De tekst van ‘Scarecrows and Lighthouses’ maakte eerder, in gesproken vorm, deel uit van het tentoonstellingsproject met dezelfde naam, een samenwerking van Boyce, componist Raymond MacDonald en regisseur David Mackenzie.

Over de vertaler:

Jolise Volp (1990) had tijdens haar bachelor Engelse taal en cultuur veel interesse in vertalen en volgt nu de researchmaster Literair Vertalen aan de Universiteit Utrecht. Ze heeft daar colleges Vertaling en Vertaalwetenschap mogen geven en liep eerder stage bij Terras.