1
Mollen eten geen mensen.
Zij vinden blindelings hun weg.
Ik ging hun gangen na, raakte kwijt
onder de weiden:
tunnels, wegen, kamers
waarin maden, wormen, zaden.
Duisternis totaal, geen draad te zien.
Ik was geen blinde muis met graafhand
noch een griekse held.
Grondsmaak, larf en emelt in de mond.
Droom en verstikking. Voedsel
voor de dood. De weg terug
was afgesneden. Ik werd aarde,
werd de grond die mij omsloot.
2
Een dode mol met dauw bedekt
lag in het tuingrind van mijn ouders –
een zwart fluwelen lijfje, roze snuitje, vliezen
voor de ogen, graafklauwtjes nog uitgestrekt.
Dakloos en verkleumd
had zij het die nacht begeven, kon
tussen de kiezels
niet meer ruiken waar de doolhof
in de losgewoelde grond begon.
Ik groef een graf waar zij ten naastenbij
haar worp te eten gaf
en nog geen dag geleden leefde.
3
Ook de middeleeuwers wisten dat mollen niet aan lijken snuffelden, laat staan dat zij aan het gebeente knaagden. Zij vormden een gastvrij volk van ‘blinde beeste’ dat hof hield onder de aarde en graag feestte met gestorvenen die nog maar net waren gearriveerd. ‘Hoe jong, hoe schoon, hoe vroom of wijs’, ieder die geroepen werd trok onherroepelijk naar het ‘land van Mollengijs’.
In zijn gedicht over het mollenfeest bezong Anthonis de Roovere de dood als grote democraat voor wie geen hoog en laag bestaat, en ‘allen gelijk’ zijn die ‘ter mollen feeste’ voor een laatste dans verschijnen. Zijn tekst van omstreeks 1460 past in de traditie van de dodendans die na de eerste grote pestepidemie van 1348 ontstond. De cyclus van pestuitbraken vaagde één derde van de Europese bevolking weg. Gevoegd bij andere ziekten, hongersnoden en eindeloze oorlogen was het voldoende om de dans van de dood in beklemmende verzen en liederen te vangen. ‘Gedenk te sterven’ werd de lijfspreuk van die tijd. Zij had nu en in de vorige eeuw na de massale sterfte door volkerenmoord, uitbuiting, oorlogsgeweld en bommenterreur weer opgeld kunnen doen.
De dodendans die bovengronds begon en zonder aanzien des persoons elk slachtoffer de adem benam, werd ondergronds uitbundig voortgezet: de man met de zeis maakte plaats voor de ‘Coninck der mollen’ met zijn fluweelzachte vacht. De dans op aarde mocht niet te lang duren. De gasten werden in het aardedonkere paleis van nijvere gravers ongeduldig opgewacht. Hoe blij ‘van gheeste’ zij ook waren, de omslag vond onverbiddelijk plaats.
Het was gedaan.
Het is geweest.
Zij moeten gaan ‘ter mollen feeste’.
4
Het lichaam als stilleven.
Drie levens geleden hield ik mij onder meer bezig met de archaïsche technieken van de extase, zoals die onder andere door Mircea Eliade en Vilmos Diószegi in studies over het sjamanisme werden beschreven. Finn-Oegrische, Siberische en andere Arctische gemeenschappen, die het oude en ‘rauwe’ sjamanisme ooit gekend hadden, verschaften mij toegang tot een wereld die onbekend en fascinerend bleek. De New Age beweging, die het sjamanisme voor modieuze doeleinden zou kapen, was in die jaren nog niet opgestaan.
Deze interesse, gekoppeld aan persoonlijke onderzoekingen en ervaringen, brachten mij ertoe een bundel als De witte sjamaan te schrijven en mij grondig te verdiepen in de mythische verbeelding van nog bestaande of voormalige natuurvolken.
In een reeks getiteld ‘De andere slaap’ (een term die verwijst naar de doodsslaap van de sjamaan in wording) doken ineens mensen op die sinds de ijzer- of bronstijd in het veen van noordelijke landen waren verzonken, totdat zij als intact gebleven lichamen werden ontdekt, geprepareerd en als museale objecten tentoongesteld. Zij waren slachtoffers van rituele moorden. Bij sommigen zat het wurgkoord nog om nek en hals. Het Drentse meisje van Yde, een jonge vrouw uit Windeby, de mannen van Tollund en Grauballe, de veenlijken uit Sleeswijk-Holstein – ze waren uit de donkere aardkorst naar het licht getild: verschijningen uit het ondergrondse die, als de mensen die zij vroeger waren, op de grens van aarde en lucht, half bedolven onder turf en heidegrond, in al hun kwetsbaarheid werden getoond.
In de novelle Zelfportret met witte muts kwamen ze terug, de goed geconserveerde veenlijken die mij blijkbaar nog niet loslieten. Het waren die uit Gottorf bij Schleswig, waar Stefan (de protagonist) en Hannele (zijn gedoemde vriendin) een bezoek aan het museum brachten en hij ontroerd raakte door wat hij zag:
‘De lijken lagen opgebaard in een ruimte die als grafkelder was ingericht. Zacht licht op de geblinddoekte gezichten achter glas. Een lichaam half begraven onder turfmolm, ongeschonden vingers, voeten, armen. Een gaaf dijbeen, een met huid beklede buik. Sporen van een rituele wurging. De verveende inhoud van een borstkas. Een leren kapje om een mannenhoofd. Gebroken stokken over een arm, alsof ze achteloos daar waren neergelegd. Huidlijnen en haarstrengen. Een meisje uit de ijzertijd. Een teer, rond oor. Een kaalgeknipte schedel. De oogkas zonder oog, de blinddoek naar haar delicate neus verschoven. De welgevormde ronding van haar achterhoofd.
Het lichaam als stilleven.’
Hannele had geen belangstelling en rookte in de hal een sigaret, onwetend van het lot dat haar te wachten stond en dat later in een duister, vergelijkbaar ritueel op de moerassige oever van een rivier zou worden voltrokken.
Het beeld van ‘in schrik gevangen’ en van leven ontdane mensen werd in De witte sjamaan verder doorgevoerd. Tijdens een opgraving aan de boomgrens in de Siberische permafrost wordt een onderaardse woning uit een onbestemde voortijd laag na laag blootgelegd. Men stuit op ‘tekens’, ‘een spekstenen kom en sporen van vuur’ op de stookplaats recht onder het rookgat in het half vergane huidendak.
Dan openbaart zich een wonder: een grafbed waarin twee geliefden liggen die elkaar omstrengelen in een (mythische) bijslaap van eeuwen. Bij toeval verrast door de dood zijn ze ‘ten prooi aan gestolde verrukking’ –
de geboorte nog verwachtend
en al bezig met de dood.
5
Het ondergrondse heb ik nooit bewust als motief of thema gehanteerd. Al was het alledaagse leven de grondslag van alles wat zich voordeed in de geest, de realiteit van de verbeelding was aan het woord, de intuïtie van het ogenblik stuurde de schrijvende hand. Ton Naaijkens echter hielp mij uit de droom: hij heeft mij eraan herinnerd dat zich in het souterrain van de geest meer moet hebben afgespeeld dan ik destijds besefte.
De situatie waarin wij nu verkeren verschilt grondig van die in het al weer verre verleden van de jaren vijftig en zestig. De druk van de wereld zwol aan, de wereld zelf werd voor velen onherkenbaar: chaotisch, onsolidair, doordesemd van elektronisch genot en agressie. En toch bleef hij dezelfde. Intelligentie en stompzinnigheid strijden nog steeds om voorrang. Onder onze voeten bevindt zich nog dezelfde ontvlambare vulkaan die in de diepte gromt en rommelt, en wij zijn weer de dansers op de broze korst die de krater bedekt. Een dodendans van deze tijd? Misschien. Maar dan is er opnieuw de dans van het woord, vertolkt door de overjarige maar o zo vitale sjamaan, die zich het hart uit het lijf zingt en zich verbeeldt dat hij de kwade geesten uit de onderwereld (soms) bedwingt…
Een spreken in tongen alsof de extase
nog aanhoudt,
de euforie niet bedwongen
en de ziel het vuur niet is ontwend –
alsof het water ons niet tot de lippen,
de taal onbeklad, het beeld
niet verbasterd, de geest
ongetemd en het zuivere lied
weer gezongen
Een spreken in tongen, terwijl de wereld
het leven vermaalt en zich
dansend, door niets meer geremd,
tot de wellust van het doden bekent –