naar deel I van het essay
naar deel II van het essay
II
Het strand ziet eruit als de achtertuin van een asofamilie. ‘Je moet doodongelukkig zijn om mooie dingen te maken.’ Wat is me toch veel in de schoot geworpen, bedenkt het uit de boom vallende appelvrouwtje. De Leidse stadsbode Pieto lijkt op Ingmar Heytze. Alle domheid trekt in dit ene gezicht, alle liefde in dat andere. (We trekken gezamenlijk van identiek, nee individueel, nee persoonlijk, naar anoniem. Vanachter schermen roepen we naar de wereld en haten, maar met naam en adres zwijgen we en vrezen. We worden uit onze naam verdreven en verschuilen ons. Gemaskerd onthoofden wij, we willen alles gratis.)
Je wilt laten zien dat je even snel als Doutzen kunt herstellen van een zwangerschap. Alleen was jij niet zwanger/ was het bij jou een miskraam.
Als je ruzie wilt moet je haar iets liefs geven of zeggen. Aap uit mouw (foto) Type: welriekende hoerenloper. De dood van X wordt gezien als verlies voor de sport in het algemeen en de bokssport in het bijzonder. Burger in zijn barnsteen de auto. Vonnis: U bent schuldig aan moord. Omdat u geen benen meer hebt hoeven die niet naar de gevangenis, maar om dat te compenseren krijgt de rest van uw lichaam een jaar extra. Kipchoge, geboren nabij een graanopslag, Kipsong – buiten geboren, Kipketer – geboren op de veranda, Kiplagat – geboren bij zonsopkomst. [..]
In fragment I liet ik me leiden door het recept van Magee: de Google resultaten van ‘broodje tonijn’ en ‘anarchie’ vormden de tekst. In II is de inhoud iets minder willekeurig: iedere schrijver (en menig niet-schrijver) maakt notities van dingen die hij of zij belangrijk vindt en hoopt te gebruiken, als geheugensteun voor toekomstige publicaties of simpelweg om eigen gedrag of denkwijze beter te begrijpen. Bij mij is dit noteren tweede natuur geworden, agenda’s, schriften, laptops, mobiele telefoons dienen allemaal als kladblok. Tekst II is een stukje uit zo’n notitieblok. De zinnen/passages staan simpelweg neergeschreven in de volgorde van binnenkomst. Parataktisch, geen narratief, geen onderlinge verbanden tussen de zinnen, tenzij het idee zelf uit meerdere zinnen bestaat, zoals bijvoorbeeld de gedachtenspinsels beginnende met ‘We trekken gezamenlijk…’ tot ‘… gratis.’
Anders dan bij flarfproducten of cadavre exquis wordt in losse notities de auteur als persoon zichtbaar. Voorbeelden: het ‘Dagboek’ van Jules Renard.5, ‘Een stem uit het koor’ van Abram Terts.6 Deze boeken, opgebouwd uit fragmenten van allerlei aard, vormen geen betoog en geen verhaal, en toch, of daarom juist, heb je het idee dat je de schrijver beter leert kennen dan wanneer een strakkere vorm was gekozen. Misschien is er een parallel met de schilderkunst, waarin de kunstenaar ons meer nabij komt in schetsen en voorstudies dan in het uitgewerkte schilderij.
N30 is grotendeels ook zo’n kladblok. De schrijver noteert van alles wat, al is het maar even, betekenis heeft, het dagelijkse rumoer om hem heen bijvoorbeeld, dat van tv en radio:
‘Ally McBeal valt in een wc-pot vlak voor hij wegzapt en meteen zapt hij terug.’
‘(Hij dacht aan Bouchra, die in die tijd in een tv-huis zat met een stel anderen, omdat ze beroemd wilde worden, eerst in groepsverband en daarna het liefst solo.)’
”En op deze hele lichte manier snijdt je alle grote vragen van het leven aan zeg maar, morele kwesties en zo… Is dat ook je bedoeling, zeg maar, als schrijver?’ ‘
Observaties op straat:
”n Bejaarde vrouw steekt ‘n kroket in haar mond.’
‘Oké wijfie, doei doei.’
‘De agenten achter me – het is mooi weer – vergelijken hun ringtones: The Pink Panther, The A-team….’
Opmerkingen over kunst en literatuur:
‘Man kann nicht Künstler sein und an die Geschichte glauben.’
‘De grote Amerikaanse modernisten bijvoorbeeld zijn voor mij Pound en Stein, niet Eliot en Stevens.’
Veel citaten uit Deleuze, de Bijbel.
Grappen: ‘Waar heb je je gevoelens voor het laatst gezien?’
‘Klootzak, ik heb er aanleg voor hoor. Je hebt de foto’s van mijn moeder toch gezien?’ ‘Dat was je adoptiemoeder!’
Verwijzingen naar politiek:
‘BORST NUANCEERT MENING ZELFDODINGSPIL.’, dikwijls een sardonische toon: ‘Nee fijn dat derevolutie gesteund wordt door Shakespearespecialisten!’
Lichaamsobservaties:
‘In het hart van het voorjaar, op het grijst van de dag, half lichaam / half omgeving.’
‘Hand onder trui, vingers checken (tikkend) de ribben, wachten(d) op antwoord: gerommel.’
Relatief veel referenties aan zelfmoord. Maar hier vertrouw ik mezelf als lezer niet, wetende dat Mettes kort na het maken van N30 een eind aan zijn leven heeft gemaakt.
Erotiek, verzonnen, verlangd, vervormd, geobserveerd.
‘Ze is lief, wel een beetje oranje in dat shirt, maar lief.’
‘Het is ook míjn relatie hoor!’
‘Durf ik een banaan te pakken uit haar ijskast?’
‘Ze zei: ‘Niet bang zijn. Ik hou niet van je, maar…”
De schrijver is vaak unverfroren autobiografisch: ‘Dit heb ik geschreven toen ik op de bank lag in de Kreijenbeek en Du Perron en Gadamer en Deleuze las, of in bed, in ieder geval in het huis waar nu andere mensen wonen.’
En een enkele keer schrijft hij, ontroerend, zijn eigen naam.
Al lezend ga ik Jeroen Mettes voor me zien, heel het intense, briljante, misschien sombere, waarschijnlijk magere, verliefde, slome, superkritische, ultralinkse ventje dat hij moet zijn geweest. Hij komt binnen, zo levend en compleet als Montaigne in de Essais.
Flarfachtig knip- en plakwerk, gebruiken wat voor de schrijver van belang is. Hiermee is het hele verhaal van N30 nog niet verteld. De duizenden zinnen zijn niet alleen maar gevonden en ordeloos genoteerd zoals in mijn kladblokfragment. Mettes is op verschillende niveaus aan het componeren geweest. De hoofdstukken zijn dikwijls ongelijk van vormgeving, toon en inhoud. In hoofdstuk 6 wordt zuiniger van witregels en inspringingen gebruik gemaakt dan in bijvoorbeeld 23 (waar ik mijn eerste voorbeeldfragment uit haalde). Dit maakt duidelijk verschil voor de leeservaring en de manier waarop de zinnen botsen. Hoofdstuk 12 is naar Mettes’ eigen zeggen geschreven tijdens het kijken naar CNN en heeft een dagboek-feel. In 22 krijgt elke zin de eerste persoon meervoud als persoonsvorm. Er wordt zelfs eenentwintig keer met ‘Wij zullen doorgaan…’ begonnen, een ironische litanie. In het zeer lange slothoofdstuk 31 lijkt de dichtheid van (politiek) geweld, nooit afwezig in het gedicht, nog verder toe te nemen. Dus tussen de hoofstukken, maar ook daarbinnen, is er veel variatie. Die lijkt te zijn ontstaan terwijl de schrijver de tekst steeds weer nakeek, kamde, veranderde. Hij legt in het al genoemde ‘Politieke poëzie’ getuigenis af van dit proces van ‘toe- en invoegen, verplaatsen en splitsen; [..] elk hoofdstuk heeft een seizoen nodig van dagelijkse revisie [..], die gepaard gaat met een voordurende instroom van collectieve achtergrondruis.’ De vonkenregen ontstaat door de variatie in betekenisniveau en op het registerniveau, maar volgens de dichter ook door iets dat moeilijker te identificeren is, maar voor hem zelf van groot belang was: ritme.
In verscheidene van Mettes essays duikt dit concept op als de kern van zijn poëtica. ‘N30 is begaan met het HEDEN: niet met de beschrijving van actuele feiten maar het ritme en de intense diepte waarin de feiten aan ons verschijnen.’ ‘Dit zijn geen fragmenten, geen beeld van een gefragmenteerde wereld of persoonlijkheid, geen voorzichtige incantaties rond de Leegte. Die bestaat niet. Dit is een beweging. Een brood kopen, een vlucht vogels, een vallende bom – zij beelden niets uit of af, niet letterlijk, niet figuurlijk. Er is een Idee, maar dat is niet meerdan een ritme, zoals het kapitalisme niet meer is buiten een zuiver functioneren.’
Hij blieft dan ook geen lezers die interpreteren, maar hoopt op mensen die muziek horen in een alinea als
‘Zon. Sushi. Volvo.’
[..] Wie hoort de glijdende geilheid? Rijdende auto donker, vocaal chiaroscuro van het woord ‘sushi’. De onbeklemtoonde /i/ staat in het midden van donkere klinkers en krijgt daardoor een bijzonder out of focus, als een kortstondige flits of schittering – een obscuur licht. Het gaat er niet om een verhaal te herkennen, maar om aan elk verhaal te ontkomen: de wagen verdwijnt in glans, auto’s en rauwe vis hebben niets gemeen dan hun articulatie in de taal die hen samenbrengt en doet vervagen.’
Als ik deze passages goed begrijp maken een klinkend én een betekenis- aspect samen het ritme uit, en door dit ritme te vinden, of te reproduceren, meent Mettes de wereld niet te interpreteren, niet te beschrijven, maar te schrijven.
III
Regent ‘t? De avond barst. Achteraf bedenk je hooguit dat je het aan had kunnen zien komen… ‘Nou ik zag laatst toen ie op z’n kamer een andere broek aan deed dat heel z’n benen onder de littekens zaten en dat er nog allerlei verse snijwonden in z’n been zaten.Toen ik vroeg hoe die aan die wonden kwam ging ie doodgewoon ff uitleggen en voordoen hoe dat ie zichzelf verminkte.’ Ach, hou vast, koude wind, aan mijn gezicht! Hij is veertien; hij moet voor z’n moeder zorgen. ‘Wat wil je nou eigenlijk? Beklaagd worden? Verpleegde?’ ‘Alles komt uiteindelijk vanzelf goed’, maar ook: ‘Ik ben zwak en hulpeloos’, ‘Het leven is een tranendal’, ‘Niemand houdt van mij’ etc. Verlangen heeft nog nooit iemand gelukkig gemaakt. Like that strange song I heard Apollo sing,/ While Ilion like a mist rose into towers. Ik keek naar beneden en zag een hoop puin en bloedvlekken; gekken renden en klampten zich vast aan elkaar en werden helemaal gewoon. Je wordt wakker, denk je, in haar bed, maar het is je eigen bed; je handen en je armen tasten in het duister. Een toenemend zoemen. Niethaka. Je huid zegt dat jij het bent. Het doel van deze oorlogen is om je de weg te wijzen naar wat binnenin je is. IV Het volk is een; als het niet een is, is het geen volk. Dat de met HIV besmette hoofdpersoon zoveel mogelijk jonge meisjes probeert te ontmaagden maakt het schandaal compleet. De staat zelf denkt niet. Ik heb slechts de lijn gezocht van een lied dat ik meende zwak te kunnen horen. Iedere meting verstoort het systeem op onvoorspelbare wijze. Hoe kunen er twee of meer oneindigheden zijn? Ze leeft nog. Ik ben bang om me helemaal te geven. Het meeste is graffiti. Wat maakt onheilsprofeten zo gelukkig? Voor hen ligt de wereld als de tuin van Eden, achter hen blijft een woeste wildernis. Er is geen ontkomen aan. Tijd = geweld. Dat deze zin iets betekent is nonsens. Even wachten hoor, ik moet naar de wc. De overname van die gouden koets was mijn greep voor opa. Is het een goed idee je lichaam te verkopen? Als het niet bestaat kun je het ook niet verkopen. Conclusie. WOORDEN ZIJN GEEN WANTEN. Het is koud in Alaska en er zijn beren die eens in ‘t jaar je stadje binnen komen lopen. Je kunt je dus beter opstellen als meewerkend dan als lijdend voorwerp. Volgende. Twijfelen aan de werkelijkheid is een zonde tegen het leven. De migratie van vogels. Nee! Laten we in een zwerm sprinkhanen veranderen en neerdalen op de aarde en het land kaal eten.
Beide fragmenten zijn geheel uit zinnen van het gedicht opgetrokken. Maar slechts één mag als resultaat van Mettes’ proces van ritmische en inhoudelijke revisie gelden, want in het andere heb ik simpelweg de laatste regels van een aantal bladzijden achter elkaar gezet. Welk van de twee is N30? Is het zichtbaar?
Toen ik de fragmenten met deze vraag aan een paar Mettes-liefhebbers voorlegde ging van sommigen de voorkeur uit III, dat liep het beste, was het ‘spannendst’. Iemand hield een pleidooi voor het ritme van ‘Regent ‘t? De avond barst.’ : ‘Nattigheid en barsten hebben niets gemeen dan hun articulatie in de taal die hen samenbrengt en doet vervagen’, sprak hij de dichter na. Er waren er ook die voor IV kozen, juist om de conceptuele contrasten, III zou te lyrisch zijn. Welnu, IV is the real thing, namelijk het begin van hoofdstuk 19. In III staan de laatste zinnen van de bladzijden 137 tot 152 (uit hoofdstuk 24) achter elkaar.
Het resultaat van mijn experimentje, ik zeg het eerlijk, stelt me teleur. Natuurlijk hoopte ik dat mijn ingreep in III het ritme, voor Mettes zo’n wezenlijk element, evident zou verbreken. Maar is ‘de intense diepte waarin de feiten aan ons verschijnen’ in hier minder intens of diep dan in IV? Ik ervoer dat niet, mijn onvrijwillige proefpersonen evenmin. Als het ‘echte’ fragment duidelijk had afgeweken van het door mij en het toeval gefabriceerde, dán had ik mogen hopen het schrijfprocedé op het spoor te zijn.
Ik zie twee mogelijke oorzaken voor mijn falen: de eerste is dat mijn opzet te grof is om onderscheiden in ritme mogelijk te maken. Gelukkig wordt Jeroen Mettes’ werk ook in academische kring reeds als belangrijk erkend en zal het misschien op subtielere wijze benaderd worden om het geheim te ontsluieren. Wellicht is de computer waarop hij schreef bewaard gebleven en zal men ooit via digitaal sporenonderzoek vaststellen hoe het revisieproces en de ritmering bij het ontstaan van N30 verliep. Want het gedicht heeft een
geweldige puls en is zelfs zonder Mettes’ credo te lezen als emulatie van een ritme dat we ook in het leven ervaren.
De andere mogelijkheid is dat ik het in de verkeerde richting zoek. Is het bij dit werk wel toelaatbaar de hand van de auteur op dit gedetailleerde niveau te willen zien? Ik stel me, conventionele poëzielezer die ik immers ben, achter een gedicht een kunstenaar voor die à la Gerrit Kouwenaar overzichtelijke werken maakt in een beproefd en doorkneed vocabulaire, versie na versie na versie, tot volmaaktheid erop volgt, een volmaaktheid waarin elke komma telt, elke afbreking een betekenis heeft. Maar misschien moet ik me via N30 mijn eigen vooroordelen als lezer bewust worden en beseffen dat deze niet passen bij Mettes’ onafzienbare tableau?
Een vergelijking: Johannes Vermeers ‘Het meisje met de parel’ en Jackson Pollocks ‘Convergence’ zijn zo volstrekt verschillende kunstwerken, dat het onmogelijk is om er in dezelfde termen over te denken en praten. Bij het eerste mag men bewonderend fluisteren hoe de schilder erin slaagde om met twee likjes verf het oorsieraad tot leven te laten komen, maar bij Pollocks gigantische ontploffing zal het de kijker worst wezen of een druipsel linksom of rechtsom loopt, dat maakt niets uit voor het zinderende effect… Toch smeet Pollock zijn verf niet machinaal op het doek, zijn drippings hebben wel degelijk een signatuur, een handschrift, zijn het resultaat van oneindig veel keuzes die hij alleen kon maken. De kunstcriticus Robert Hughes stelde vast: ‘There are no successful Pollock forgeries: they all end up looking like vomit, or onyx, or spaghetti, whereas Pollock – in his best work, at any rate – had an almost preternatural control over the total effect of those skeins and receding depths of paint. In them the light is always right. Nor are they absolutely spontaneous; he would often retouch the drip with a brush.’7
De vergelijking Kouwenaar/Vermeer – Mettes/Pollock brengt nog een ander aspect naar voren, namelijk wat afmeting doet met een brein. Een schilderij van twaalf vierkante meter speelt een volkomen ander spel met de kijker dan een doekje van veertig bij dertig centimeter. Bij het eerste is er geen focus op het geheel mogelijk, het oog moét dwalen, zich hechten, en loslaten, er is geen andere optie voor onze visueel systeem. Net zo is N30 geen tekst die focus toelaat; in ruil daarvoor krijgt de lezer een ervaring van voortdurende trilling en zindering. Bij Kouwenaars greatest hit ‘Zo helder is het werkelijk zelden’8 daarentegen draagt juist elk element bij aan scherpstelling, concentratie. De assonantiereeksen van e, a, en ij maken bijvoorbeeld dat de woorden waarin de zeldzamer klanken oe (‘bloedplas’) en ou (‘rouwmantel’) optreden extra aandacht krijgen, net zoals de oorbel en de grijze ogen bij het meisje in het Mauritshuis.
5 Jules Renard: Dagboek 1&2, Privé domein, Arbeiderspers 1988
6 Abram Terts: Een stem uit het koor, Van Gennep 1975
7 Robert Hughes, Nothing if not Critical, Collins Harvill 1990, blz. 219
8 Gerrit Kouwenaar, Het ogenblik: terwijl, Querido 1987, blz. 9