I
Als vrouwtje kwam ik ter
wereld, ik heb klimop,
fontein en grind
genoten, IN DE WITTE
ENGEL zeggen ze, of MON
BIJOU. Taal wilde ik
zijn, mijn lijfgerecht was
me in het bloed geschoten, ik
verbeet me, werd gevleid
en probeerde me uit als
bloem. Ik keek jullie aan. Toen
werd het haakje gesloten.
II
Dat onderhemd. Zout water,
een van kou vertrokken gezicht
op het strand, het badpak
zwart. Die benen, en zijn
nek: een boer die met zand
niets weet te beginnen.
Badpak Venetië. Heeft
hem niet blijvend kunnen
opvrolijken, dit uitstapje, nee.
Het badpak Limanova.
Het badpak Krakau.
En het badpak zout.
III
Afijn – ik heb wekenlang
in mijn hoofd geslapen,
er doken heel wat mensen op
en ik had het koud. Vers voor
vers kroop ik de zaal door,
men krabde zich, men hing
in plakken, er werd geopereerd.
Alfabet bovenlip, alfabet
onderlijf, en dat gejammer.
Wekenlang bloementaal.
Wekenlang waterangst.
Wekenlang niet geschoren.
Alfabet bovenlip
Vertaling: Ton Naaijkens