thema:

Alles zinkt

Ik ben zeven jaar en sta met mijn zinken emmertje aan het strand van Wijk aan Zee. Ik zing: zink, zink, zink, wat ben je mooi! Er bestaan al emmertjes van plastic, fel gekleurd en vaak ook nog voorzien van plaatjes. Een paar kinderen zag ik er al mee lopen. Geen gezicht. Een zinken emmertje is echter want een grote emmer in het klein. Zoals ik zelf een volwassene ben in het klein, niet meer en zeker niet minder.

Mijn armen zijn bruin verbrand, mijn lippen smaken zout. Mijn kleine voeten worden aangezogen en zinken soppend weg in het natte zand, ik moet ze constant opheffen om in evenwicht te blijven. Zonder evenwicht zal ik ten prooi vallen aan de zee. De zon schijnt fel en een zoel windje strijkt zo zacht en teder door mijn haar dat ik wel kan janken. Ik doe het niet. Janken is taboe, het mag niet van mijn vader. Dat wil zeggen het mag slechts als ik pijn heb, echte pijn wel te verstaan: lichamelijke. Anders komt het neer op drooghuilen, wat op zijn beurt weer neerkomt op aanstellerij. Verachtelijk! Een beetje vent jankt trouwens nooit. Maar ook al word ik door mijn vader Dop genoemd en ook al sta ik in zekere zin mijn mannetje, een vent zal ik nooit worden. Dat is slechts voor de kleine stamhouder weggelegd, onlangs opgedoken uit moeders schoot.

Op het droge zand achter mijn rug zitten mijn ouders en mijn zusje in hun rieten badstoelen, omringd door een bonte dijk van badtassen. Net dicht genoeg bij om me veilig te voelen en net ver genoeg weg om mijn eigen gang te kunnen gaan. Ik kijk om. Mijn moeder is tegenwoordig alleen nog maar bezig met haar pas geborene en zit ook nu weer met hem te troetelen. Ik ril. Mijn zus heeft niks om handen en staart zonder iets te zien voor zich uit. Mijn vader leest de krant. Als hij even opkijkt, steek ik joviaal een hand omhoog. Het ontgaat hem. Dat zal wel komen doordat hij moet overdenken wat hij zojuist gelezen heeft. Geen probleem, ik weet hoeveel hij om me geeft. Bovendien heeft hij mij een truc geleerd, nou ja truc is eigenlijk het woord niet, hijzelf noemde het nadrukkelijk wetenschap: hoe je het op kunt nemen tegen de zwaartekracht, helemaal in je eentje. Ik houd niet van zwaartekracht, het woord alleen al weegt als een klomp steen op mijn maag. Daarom ben ik mijn vader meer dan dankbaar voor zijn wetenschap. Ja, daar kan ik iets mee. Vandaag is het plechtige moment gekomen dat ik mijn kostbare kennis in praktijk ga brengen. Als het me lukt zal ik voortaan sterker door het leven gaan, minder zwaartillend en onkwetsbaar voor akelig gedachtengoed. Zelfs mijn angst voor water zal wellicht verdwijnen. Wie weet haal ik nog ooit een zwemdiploma.

Ik zeg drie maal ahum, loop een eindje de zee in, vul mijn emmertje voor een derde deel met zeewater en draai het vervolgens vliegensvlug aan zijn hengsel in het rond. En zowaar, het wonder voltrekt zich: het water houdt zich koest en blijft er in. Geen spatje, geen druppeltje vliegt er uit. Nogmaals en nogmaals probeer ik het. Het lukt steeds weer, ik kan niet genoeg krijgen van dit enorme wonder. Ondanks de fnuikende aanwezigheid van de immer krijsende baby die mij van mijn plaats wil dringen, ondanks het feit dat dit broertje een domper op mijn bestaan heeft gezet, heb ik de wereld bijna in mijn zak. Dat voelt goed. Dat voelt zo goed dat ik weer begin te zingen. De moeder van Napoleon zou gezegd hebben: pourvu que ça dure maar wat weet een zevenjarige van Napoleon en voorbijgang af. Nee, om deze woorden ging ik me niet bekreunen, toen niet en nooit niet. Zink, zink, zink, wat ben je mooi!

 

Een man in zwemshort komt langs de vloedlijn aangerend, blijft staan, grijpt me bij een schouder en spreekt de rare woorden uit: ‘Kip ik heb je.’ Onverschillig vraagt hij waarmee ik bezig ben.

‘Ik ben geen kip,’ zeg ik want zo is het.

‘Kukeleku, deze man is toevallig wel een haan!’ Terwijl hij het zegt, knijpt hij geniepig in mijn nekvel.

Onbegrijpelijke reactie. Volgens mij is deze man een leugenaar. Dat voelt niet goed. Ik ruk me los en vertel hem dat ik de zwaartekracht kan overwinnen, helemaal in mijn eentje.

‘Dus nu zoek je publiek,’ luidt zijn conclusie. ‘Nu wil je dat er voor jou wordt geklapt. Wat een verbeelding!’ Terwijl hij het zegt, laat hij me los om zijn behaarde kolenschoppen spottend tegen elkaar te slaan.

‘Publiek?’zeg ik. ‘Ik doe dit voor mezelf.’

‘Wat een opschepper!’ luidt zijn reactie,’ waarna hij me uitvoerig opneemt en een tijdje zwijgt.

Dan vraagt hij: ‘En? Beetje trots op jezelf? Beetje blij om wat je hebt bereikt?’

‘Allicht,’ zeg ik.

Hij krabt nijdig aan zijn kruis en vraagt waarom. Onvoorstelbaar dat hij daarnaar vragen moet, onvoorstelbaar dat hij dit niet zonder meer begrijpt. Hoe moet ik reageren op zoiets doms.

Ik doe mijn truc opnieuw, zo nonchalant mogelijk, en zeg: ‘Kijk dan, het water blijft in het emmertje omdat ik dat wil. Het is getemd. Door mij. Ik doe niet onder voor een leeuwentemmer.’

Hij zegt: ‘Kan het bespottelijker?’

Daarop gooit hij het over een andere boeg: ‘Ben jij soms bang voor water, zus?’

‘Ik ben uw zus niet.’

‘Maar ben jij bang voor water?’

‘Nee, hoor.’

Hij kijkt me diep in de ogen en galmt: ‘En voor mij, ben je bang voor mij?’

‘Ook niet.’

Hij barst in lachen uit en zegt: ’Haha, het wordt hoog tijd dat ik jou ook eens even in de rondte slinger want als jij werkelijk korte metten hebt gemaakt met de zwaartekracht dan moet je blijven zweven, waar of niet?’ Waarop hij me mijn emmertje ontrukt, me optilt bij mijn kruis en met een grote boog in de golven smijt. Ik maak een doodsmak, ga kopje onder en raak in paniek: waar is het emmertje!

Als ik met moeite weer ben opgekrabbeld, is hij nog steeds niet bijgekomen van de lach. Wat een man. Hij liegt, hij heeft me pijn gedaan en staat nu met mijn emmertje in zijn hand of het van hem is. Geen gezicht, hij is er veel te groot voor. Ik tracht mijn visie uit te leggen maar de wind is opgestoken en mijn piepstem komt nauwelijks boven het geweld van de golven uit. De zon is weg, er komt mist opzetten. Ik krijg kippenvel en voel tranen. Klappertandend kijk ik in de richting van mijn ouders. Ze hebben niets in de gaten. Dan zeg ik dat ik nog maar een kind ben en nog niet alles weten kan. Ik ben nog in de groei, dat ziet hij toch? En waarom krijg ik mijn emmertje niet terug? Dat is van mij.

Hij spuugt op het zand, negeert me en loopt met het emmertje de zee in. Daar vult hij het tot de rand met water en houdt het vlak boven het wateroppervlak.

‘Kijk,’ zegt hij, terwijl hij het volle emmertje langzaam laat zinken tot het verdwijnt. ‘Wat nou baas over de zwaartekracht, volgens mij lust die zwaartekracht jou rauw!’

Dan gaat hij er met dezelfde vaart als waarmee hij gekomen is vandoor.

Verslagen loop ik door het mulle zand naar mijn ouders terug.

‘Wat is verbeelding?’ vraag ik aan mijn vader zodra ik bij de badstoelen ben beland.

‘Dat je je van alles voor kunt stellen,’ zegt hij.

‘Heb ik verbeelding?’

Hij zegt: ‘Hoe kom je zo nat? Je staat te klappertanden van de kou.’ Ondertussen rost hij me met een harde handdoek af.

Ik zeg: ‘Ben ik een leugenaar?’

Hij zegt: ‘Waar is je emmertje? Je bent met je emmertje naar de vloedlijn gelopen en nu kom je met lege handen terug.’

‘Gezonken.’

‘Gezonken? Dat had ik je niet geleerd.’

‘Ja maar, dat is niet erg. Over een paar maanden vraag ik wel een nieuw zinken emmertje aan Sinterklaas.’

Dan zegt hij iets heel vreemds: ‘Sinterklaas bestaat niet’.

Over de auteur:

Charlotte Mutsaers (1942) is schrijver, essayist en beeldend kunstenaar. Recente publicaties: Koetsier Herfst (roman, 2008), Pedante pendules en andere wekkers (essays, 2010), Dooier op drift (poëzie, 2012).