Eerst een inventaris.
Een datum: 2 juli, ieder jaar. In het bijzonder de jaartallen 1995 en 1996.
Een woonwagen, een nomadentent (ook wel yurt genoemd), een kamp.
Een groot huis met een tuin, de tuin gescheiden van de verdere omgeving (een zandpad, een veld) door een hek of grof gaas, uitzicht op blauw-groene bergen, gekartelde lucht, de zon hoog.
Een houten paal met daaraan een spiegelscherf, daaronder een provisorische wasbak.
Het water wordt aangevoerd door een plastic container die bovenaan de paal is vastgebonden, het water moet steeds worden bijgevuld.
Een boek met verhalen voor de jeugd, in het Russisch.
Een fictieve tekst waarin het zonet genoemde verhaal wordt genoemd.
Een fictieve tekst tien jaar ouder dan de hierboven genoemde fictieve tekst, waarin ook elementen uit het eerder genoemde verhaal verwerkt zijn.
Een geheime schat.
Een beeld van overvliegende zwaluwen, een zwaluwennest, zwaluwen op een scheerlijn tegen de blauwe hemel, een opmerking van mijn grootvader over zwaluwen.
Een groep kinderen, vormen van uitsluiting en dominantie.
Een meisje, net een jongen, dat haar lange haren helemaal afscheert.
Een naam: Leyla.
Een datum
De tweede dag van juli is de verjaardag van Leyla. In mijn agenda’s staat er op die datum ‘Leyla’, onderstreept, of ‘Leyla’s verjaardag’, alsof ik ook haar een kaartje of een berichtje zou sturen. Ik zie haar zitten aan een keukentafel, in een appartement zoals het mijne, maar elders, smallere ramen, noordelijker lichtinval.
Misschien staat het ook niet altijd, niet elk jaar, in mijn agenda’s – ik heb ze weliswaar allemaal bewaard – maar na weer een verhuizing is mijn archief nog altijd niet georganiseerd, buiten onmiddellijk handbereik, opgeborgen in verschillende mapjes en dozen. Toch, het moet er staan, op de pagina’s van mijn Succes – agenda, de in groene inkt gedrukte datum, de dag van de week in vier talen en ja, dan zou ik steeds genoteerd kunnen hebben, op 2 juli: Leyla.
Ik weet niet precies hoe oud ze dit jaar wordt, ik weet niet waar ze woont, ik weet ook niet of ze nog leeft. Ik weet eigenlijk helemaal niets van Leyla, behalve haar verjaardag, die ze me zelf heeft verteld, en dat ik elk jaar op deze dag, 2 juli, even aan haar denk.
Leyla: een rank maar sterk meisje met lang haar en felle, lichte ogen. Misschien waren het ook wel bruine ogen, maar ik meen toch licht, grijs. Ze leek niet somber, ze lachte juist vaak. In de vroege zomer van 1995 – ik logeerde bij mijn grootouders – werd ze mijn buurmeisje.
Een woonwagen, een nomadentent (ook wel yurt genoemd), een kamp.
Op de nog lege velden rondom het huis van mijn grootouders, aan de rand van Almaty, toentertijd de Kazachse hoofdstad, was een groep mensen neergestreken. Ze kwamen uit allerlei gebieden in, of grenzend aan, de voormalige Sovjet-Unie. Eerst stond er alleen een kleine woonwagen, zag ik een keer vanuit mijn raam op de eerste verdieping, daarna werd er ook een yurt opgezet omdat er steeds meer mensen bij kwamen, uit Afghanistan, uit Dagestan, uit landen en regio’s waarvan ik de naam ben vergeten. Van al die mensen wist ik nooit precies wie wie was – zoveel volwassenen – maar op een dag – ik herinner me de eerste ontmoeting niet meer – zag ik tussen hen ineens – moet ik daar een kind van ongeveer mijn eigen leeftijd hebben ontwaard.
Ik weet niet meer precies hoe ik kennis heb gemaakt met Leyla. Misschien heb ik vanachter de omheining zo lang richting hun yurt staan kijken dat ze een keer wat tegen me zei. Hoewel ik in het grote, omheinde huis woonde, westerse kleding aanhad, waardoor ik dacht een zekere onaantastbaarheid te hebben, wist ik meteen dat ik haar, die verschijning, niet kon benaderen, dat de zelfverzekerde tred waarmee ze water ging halen bij een grote kraan een kilometer verderop – in het poselok, een soort dorp – alleen maar iets was wat ik van een afstand kon bewonderen en benijden. Waarschijnlijk hoopte ik in stilte dat ze me een keer zou opmerken en dat we dan meteen beste vrienden zouden worden.
Waar ze vandaan kwam, kon ik niet uitspreken, iets wat ik in Nederland nooit bij topografie had gehoord Chechnya – Tsjetsjenië. Die repetitie: hoe spreek je dat uit? En ze herhaalde weer: Chechnya, Chechnya. Later zal ik het aan mijn moeder gevraagd hebben. Aan de andere kant van de Kaspische zee, en ook dat het daar oorlog was, moet ze me hebben verteld.
Uiteraard droeg dit alleen maar bij aan de aantrekkingskracht van Leyla en wilde ik niets liever dan met haar bevriend raken. Tegelijkertijd vraag ik me af hoezeer mijn blik toen al door boeken en films was bepaald, omdat ik een romantisch, kind-eigen verlangen had ontwikkeld een zigeunermeisje of een vagebond, Ronja de Roversdochter of Tom Sawyer, te kunnen zijn: geen school, geen ouders, niet de vernedering niet zelf van a naar b te kunnen komen, niet meer die tweederangsplek op de achterbank van de auto, met slecht uitzicht waardoor je wagenziek werd.
Een boek met verhalen voor de jeugd, in het Russisch
Er is een verhaal in het bijzonder, waarvan ik niet meer weet in welk boek ik het gelezen heb – ik meen dat het een verzameling verhalen voor ‘jongvolwassenen’ was, in het Russisch – dat in mijn herinnering is ingebed in die zomers van 1995 en 1996, hoewel datums in herinneringen oplossen en er alleen nog een residu van beelden en indrukken overblijft. Het verhaal gaat over een meisje dat in een groot huis woont en op een dag een ander, onstuimig en donkerharig, meisje tegenkomt dat op doortocht is in de bergen, maar als enige aan een overval ontkomen is. Door de oude tuinman van het grote huis wordt ze opgevangen en mag ze voortaan bij hem wonen. De twee meisjes raken bevriend, maar op een dag slaat het noodlot toe en wordt het meisje uit het grote huis gebeten door een slang. Haar vriendin zuigt zonder na te denken het gif uit de beet waardoor ze zelf sterft. Het kan ook dat ze zich voor de slang wierp, of dat het dier een schorpioen was – hoe dan ook komt zij te overlijden in haar poging haar vriendin te beschermen. Het achtergebleven meisje wordt getroost door de tuinman, die zegt dat haar vriendin nu een zwaluw is, omdat ze altijd al de vrijgevochten ziel van een vogel had (of iets in die ietwat weemoedige, sprookjesachtige trant) en elke keer als ze een zwaluw ziet overvliegen, zal het zijn alsof haar vriendin nog altijd in haar nabijheid is. Ik geloof nu dat de titel van dit sprookje het woord zwaluw, lastochka, in de titel had, wat in het Russisch lijkt op het woord voor liefkozen.
Aan dit verhaal refereer ik in twee andere teksten die ik eerder schreef – ik denk dat het komt doordat ik het verhaal van de twee meisjes in dezelfde tijd las als waarin ik Leyla leerde kennen en iets van de tragische romantiek van het verhaal en de allesbehalve romantische tragiek van Leyla in elkaar zijn gaan overlopen. Met de eerste tekst waarin ik dit verwerkte, een tekst die mislukte, omdat ik in de war was door de artificiële structuur van korte verhalen in relatie tot de in elkaar overlopende zichtbare wereld en innerlijke wereld waaraan ze ontspruiten, probeerde ik, achteraf bezien, greep te krijgen op de betekenis van die ontmoeting met Leyla, erachter te komen waarom ik aan haar was blijven denken.
Van dit proces was ik me wellicht niet bewust en daardoor schreef ik iets met personages die tegelijkertijd op Leyla en losjes op mijzelf gebaseerd waren en op de twee meisjes uit het sprookje, maar ik liep vast op de ontwikkeling van het verhaal, ik wist immers niet wat er met Leyla gebeurd was. Zomaar iets verzinnen: zou dat niet afbreuk doen aan de ontmoeting, aan de betoverende uitwerking die een ander, volledig onbekend mens ineens op je kan hebben? Heimelijk wilde ik indertijd, denk ik, ook mijn Huckleberry Finn ontmoeten, of Ronja’s bondgenoot Birk. Maar kinderen die vaak verhuizen stappen niet zomaar in een bloedzusterschap met anderen, met anderen die niet alleen uit tekst bestaan.
Pas door het schrijven van de tweede tekst waarin het sprookjesmotief terugkwam, besefte ik iets beter wat ik bij de eerste poging, meer dan een decennium daarvoor, had willen doen. Nu schreef ik in het geheel niet over Leyla – ik had niet eens aan haar gedacht – maar een vertelling met een onvast personage dat gebeurtenissen uit haar verleden laat doorlopen in haar heden en niet meer weet wat ze verzonnen heeft of niet – alleen kan of wil ze dit niet toegeven, haar leven splitst zich op in willekeurige parallellen die allebei even waarachtig lijken. Wel heeft ook dit personage een verlangen naar een – onmogelijk – pact met de ander, zoals de vriendschap tussen de twee meisjes uit het sprookje. Tegelijkertijd is het personage verontwaardigd over de ongelijkwaardigheid tussen het cliché van het nobele zigeunermeisje en het onaantastbare, tere meisje in het grote huis, waarna de tekst, mijn tekst, een geheel andere richting opging en ik zodanig van mijn eigen woorden schrok, dat ik mijn laptop maar dichtklapte en het verhaal voorlopig onopgelost liet.
De huiver iets vast te leggen, woorden die iets aanrichten, een imaginaire, maar toch voelbare schade: ik had het ook daarbij kunnen laten, bij de naam, onderstreept, op die datum, in de agenda van dat jaar: 2 juli (jaartal), Leyla.
Een groot huis met een tuin
De ruime tuin rondom het huis van mijn grootouders is inmiddels afgeschermd door een hoge muur. Het zandpad dat ik overstak naar Leyla’s yurt is geasfalteerd. Het veld is volgebouwd met andere grote huizen, eveneens afgeschermd door hoge muren. Bij de opritten voor de SUV’s staan nu huisnummers (ons huisnummer is 1, het eerst gebouwde huis) en er is camerabeveiliging.
Maar in die zomer was de omheining niet meer dan een hek van grof gaas waar je doorheen kon kijken. Een ander element van het eerdergenoemde sprookje dat zich is gaan vermengen met mijn herinneringen aan die zomers, is dat beeld van een omheining, van het ene meisje in een enorme tuin en het andere meisje daarbuiten, in een woonwagen of een yurt.
Ergens tussen 1995 en 1996 waren in de vakantie ook de kinderen van de jongste zus van mijn grootmoeder bij ons komen wonen. In hun eigen huis, een compacte Sovjet flat, was brand uitgebroken en daarom woonden ze, twee meisjes en een jongen van ongeveer mijn leeftijd, zolang bij mijn grootouders. Hoewel wij, mijn neefjes, mijn zusje en broertje, wel met hen speelden, was er een onuitgesproken hiërarchie waaraan niet getornd werd, want wij, ‘de eigen kleinkinderen’, waren hen altijd de baas en ik denk dat ook ik deze rangorde volstrekt vanzelfsprekend vond, dat ik de rol gretig accepteerde, om ons zo in een rollenspel te handhaven.
De kinderen waren al vaker het slachtoffer van onze pesterijen geweest, al had ik het ook weleens opgenomen voor een van hen. Op mijn verjaardag, een aantal jaar eerder, vlak na onze emigratie naar Kazachstan vanuit Nederland in 1993, waren mijn vriendinnen genadeloos geweest in hun uitsluiting van de kwetsbaardere, in eenvoudige kleding gestoken Ainur. Met de troef dat het mijn verjaardag was, heb ik tevergeefs geprobeerd de situatie te herstellen en Ainur het gevoel te geven dat ook zij erbij hoorde, door te zeggen dat we of met z’n allen zouden spelen, of in het geheel niet. Deze herinnering, waarvan ik niet meer of het nou goed is afgelopen, is een scène geworden die zich steeds in andere situaties, met andere personages, opnieuw afspeelde in de twee fictieve teksten die ik zo-even heb genoemd.
De tuin gescheiden van de verdere omgeving
Was dit dan de eerste ontmoeting met Leyla? We liepen een keer met de hele groep kinderen door de tuin (er was een grote moestuin, een veranda, een sauna, een bloementuin, een heuvel om op te spelen, fruitbomen, een wirwar aan paadjes, een schommel en een klimrek, een vijver met eendjes en een stal met kippen en een haan, een wisselend aantal geiten en twee schapen, en bovenin de schuur naast de stal onze geheime hut), toen Leyla ons vanaf de andere kant zag en naar ons toe kwam. Ik groette haar (of hadden we elkaar inmiddels toch al leren kennen?) en wilde een gesprek beginnen, maar de nieuwe kinderen, die Leyla niet kenden, grepen in. Ze zeiden, onder leiding van Ainur, dat ze zich uit de voeten moest maken, dat ‘wij’ niet met haar (soort?) praatten, en ze probeerden mij weg te trekken, bij het gevaar vandaan. Ik had er nooit zo over nagedacht maar Leyla zag er misschien uit als een wildebras, jongensachtig, haar kleding armoedig. Ze had ook nooit schoenen aan, maar een soort met stof en vuil bedekte plastic instappers. Het lange haar had ze in een indrukwekkende paardenstaart, langer nog dan die van mij.
Doordat de onlangs dakloos geworden kinderen zich achter de magische grens van de omheining bevonden, konden ze het zich veroorloven zichzelf boven Leyla te plaatsen, misschien, achteraf gezien, om zich zo van hun frustratie over onze geprivilegieerde positie ten opzichte van hen te ontdoen: de hiërarchie was verschoven. Ik liet me niet bij het hek wegtrekken en werd kwaad, zei, denk ik, ‘nee, ik ken haar’of ‘ik ga nu met haar spelen!’ Ikzelf leek meer ontdaan dan Leyla, die in het geheel geen acht leek te hebben geslagen op de rest, maar ik wilde het goedmaken voor haar, de schade van de woorden ongedaan maken.
Dit is een fragment uit het essay ‘Bruce Lee is nooit gestorven in Tsjetsjenië’, de volledige tekst is te lezen in Terras #14.