Met ruggen naar de horizon gekeerd,
voeten waterdicht en kordaat als koetsen,
trekt een zesspan garnalen ons de zee in.
Langs de vloedlijn stuift zand op.
Het water stijgt, peilt kuiten.
Onze inwitte en inktzwarte
benen steken kniediep,
worden korter met iedere stap.
De steenkoude zee halveert lichamen:
boven de waterspiegel nog mens,
daaronder uitgewiste amorfe vormen,
gehuld onder de geplooide zeerok.
Polsen op temperatuur,
ribben nog telbaar, borst impregneert
schouders, hals en kin dompelen onder,
op drie kantelt romp, komt onderlichaam vlot,
worden armen schoepenrad, benen staart.
Traag drijvend boven het zandkleed
flipperen we langs groen getufte draden.
We kunnen de ongewervelden niet bijhouden,
behalve de glinsterende zeedruif.
Het is spitstijd in de baai.
Fluweelkrabben snellen tegen de leesrichting in,
voorbij de richel verschuift een gekraakte kinkhoorn,
herbergt het zachte asymmetrische achterlijf
van een heremiet. De scharen knippen
een groot tafelmesheft open. Een andere heremiet
neemt tegenover plaats aan de dis, schept op,
plechtig en gretig tegelijk.
Je wijst me op het gestagneerde gezicht
van de gecamoufleerde schar, wiens linker oog
zich van het voorjaar nog midden op de kop bevond.
Het kijkt ons aan, een teken ter vertrek.
Koers houdend naar het eiland
zien we de verentooien van waaierwormen
als trechters in de zeebodem geplant.
Hun tentakelkroon fungeert als grote kieuw,
sluit zich wanneer de avond valt.
Onze schaduw zet het mechanisme in werking.
Terstond vouwen zij zich op.