thema:

Gregor

Vertaling:

Toen de kakkerlak op een ochtend het nimfstadium achter zich liet, veranderde hij in een mollige jongen. Hij lag op zijn rug, die verrassend zacht en onbedekt was, en als hij zijn hoofd een beetje optilde, zag hij zijn bleke en bolle buik. Zijn ledematen waren drastisch in aantal verminderd en de weinige die hij voelde (hij zou er later vier tellen) waren pijnlijk vlezig en zo dik en zwaar dat hij ze onmogelijk kon bewegen.
Wat was er gebeurd? De kamer leek hem nu piepklein en de schimmelgeur minder sterk dan voorheen. Er zaten haken aan de muur om de bezem en de zwabber aan te hangen. In een hoek, twee emmers. Tegen een andere muur, een stelling met zakken, dozen, potten, een stofzuiger, en ertegenaan, de strijkplank. Wat waren ze klein, al die dingen die hij vroeger nauwelijks met één blik kon omvatten. Hij bewoog zijn hoofd. Hij probeerde zich naar links te draaien maar dat gigantische lichaam woog te veel en hij kreeg het niet voor elkaar. Hij probeerde het voor de tweede keer en daarna nog een keer. Op het laatst was hij bekaf en moest hij uitrusten.
Vol verlangen deed hij zijn ogen opnieuw open. Zijn familie! Hij draaide zijn hoofd naar links en daar, op onbepaalde afstand, zag hij ze stokstijf en bang naar hem staan kijken. Hij vond het sneu dat ze bang waren; als hij had gekund, zou hij zich verontschuldigd hebben voor het ongemak dat hij hun bezorgde. Elke nieuwe poging in beweging te komen om naar ze toe te gaan, pakte lachwekkend uit. Het was vooral moeilijk om zich liggend op zijn rug voort te slepen. Zijn instinct zei hem dat het misschien gemakkelijker was te bewegen als hij zich omdraaide totdat hij op zijn buik lag, al wist hij niet hoe hij zich met slechts vier ledematen (en daarbij ongekend plompe ledematen) moest verplaatsen. Gelukkig hoorde hij geen geluiden die erop wezen dat er mensen in huis waren. De kamer had een deur en een raam. Hij hoorde regendruppels op het zinken raamkozijn tikken. Hij twijfelde of hij eerst naar de deur of eerst naar het raam zou gaan en hij besloot ten slotte naar het raam te gaan omdat hij daarvandaan kon zien waar hij precies was, al wist hij niet goed wat hij eraan had als hij kon zien waar hij precies was. Met alle kracht waartoe hij in staat was, deed hij een poging om zich om te draaien. Kracht had hij wel, maar het was duidelijk dat hij er geen controle over had en dat al zijn bewegingen houterig en onsamenhangend waren, zonder onderling verband. Zodra hij zou leren hoe hij zijn ledematen moest gebruiken, zou hij er een stuk beter voor staan en kon hij ervandoor met de zijnen. Ineens realiseerde hij zich dat hij dacht, en deze omstandigheid maakte dat hij zich afvroeg of hij vroeger ook dacht. Hij zou zeggen van wel, al waren zijn vroegere gedachten veel zwakker dan die van nu.
Vele pogingen later slaagde hij erin zijn rechter arm over zijn romp te tillen; zo kon hij zijn gewicht naar links overhellen en met een uiterste krachtsinspanning keerde hij zijn lichaam, dat log neerplofte op zijn buik. Zijn familie stoof opzij; ze bleven een eindje verderop staan, uit angst dat hij hen met nog zo’n onverwachte beweging zou verpletteren. Hij had met hen te doen, legde zijn linker wang op de grond en bleef roerloos liggen. Zijn verwanten naderden zijn ogen tot op een paar milimeter. Hij zag ze met hun antennes bewegen, de kaken op elkaar geklemd in een grimas van ontreddering. Hij was bang ze te verliezen. En als ze hem afwezen? Alsof ze zijn gedachten gehoord had, streelde zijn moeder zijn wimpers met haar antennes. Natuurlijk, dacht hij, dat is van mij wat het meest op haar lijkt. Ontroerd (een traan rolde over zijn wang naar beneden en vormde een plas rondom de poten van zijn zus) wilde hij de liefkozing beantwoorden, hij probeerde zijn rechter arm te bewegen, bracht hem omhoog, en omdat hij hem niet onder controle kreeg, liet hij hem plomp vallen, wat een paniekreactie teweegbracht bij zijn verwanten, die bescherming zochten achter een fles wasverzachter. Zijn vader stak heel voorzichtig zijn kop uit. Ze begrepen vast dat hij hen geen pijn wilde doen, en ze begrepen ook dat al die gevaarlijke bewegingen het gevolg waren van zijn onvermogen om dat monsterlijke lichaam in bedwang te krijgen. Dat werd bevestigd doordat ze weer naar hem toe kwamen. Wat zagen ze er klein uit! Klein en (hij vond het naar om het toe te geven) ver van hem verwijderd, alsof hun levens op het punt stonden voor altijd uiteen te lopen. Hij had ze willen vragen om hem niet in de steek te laten, om niet weg te gaan totdat hij met hen mee kon, maar hij wist niet hoe. Hij had hun antennes willen strelen zonder ze te verminken, maar het was evident dat zijn bewegingen een risico meebrachten. Hij begon zich op zijn buik in de richting van het raam te bewegen. Langzaam sleepte hij zich met behulp van zijn ledematen door de kamer (zijn familie keek op een veilige afstand toe) totdat hij aankwam bij het raam. Maar het raam zat heel hoog en hij wist niet hoe hij ernaartoe moest klimmen. Hij verlangde terug naar zijn oude, kleine, lenige en harde lichaam met al zijn poten, waarmee hij zich gemakkelijk en snel had kunnen verplaatsen, en hij liet weer een traan, dit maal van onmacht.
De minuten verstreken en langzamerhand leerde hij zijn ledematen te bewegen, ze te coördineren, de juiste kracht aan te wenden voor elke arm. Hij leerde zijn vingers te bewegen en hij greep zich vast aan de vensterbank. Enige kwartieren later lukte het hem eindelijk om zijn romp omhoog te brengen. Dat leek hem een triomf. Nu zat hij met de benen onder zich gevouwen en hij leunde met zijn linker schouder tegen het stuk muur onder het raam. Zijn familie nam hem op vanuit een hoek, met een mengeling van bewondering en paniek. Hij ging ten slotte op zijn knieën zitten en keek uit het raam, met zijn handen op de vensterbank om niet te vallen. Aan de andere kant van de straat, recht tegenover hem, tekende zich een deel van een gebouw af, een heel hoog en donker gebouw met symmetrische ramen die de monotonie van de gevel doorbraken. Het regende nog maar nu vielen er grote druppels die goed van elkaar te onderscheiden waren en die ook afzonderlijk op de grond neerkwamen. Met een uiterste krachtsinspanning lukte het hem ten slotte te gaan staan. Hij voelde zich vreemd en ongemakkelijk in deze verticale stand. Het duizelde hem en hij moest tegen de muur leunen om niet te vallen. Zijn benen begonnen te verslappen en hij liet zich zachtjes zakken totdat hij weer op zijn knieën zat. Op zijn knieën kroop hij naar de deur. Die stond op een kier. Om hem open te maken, gaf hij hem met zijn rechter arm zo’n krachtige duw (het kostte hem moeite de strikt noodzakelijke kracht voor elke beweging te schatten) dat de deur tegen de muur knalde en weer bijna helemaal dichtsloeg. Hij herhaalde de beweging, dit maal minder bruusk. Toen de deur eenmaal open bleef staan, ging hij, nog altijd op zijn knieën, de gang op.
Zouden er ergens in huis mensen zijn? Maar nu (veronderstelde hij) zouden ze hem geen kwaad doen: hij zag er hetzelfde uit als zij. Dat idee fascineerde hem. Hij zou niet meer hoeven vluchten uit angst dat ze hem plattrapten! Het was het eerste positieve aspect van deze gedaanteverandering. Er was slechts één probleem: ze zouden met hem willen praten en hij zou niet weten hoe hij moest antwoorden. Op de gang ging hij met behulp van beide armen weer staan. Deze keer was hij minder duizelig. Langzaam liep hij (zijn benen konden zijn gewicht nu beter dragen) door de gang, met elke stap soepeler. Aan het einde van de gang was een deur. Die deed hij open. Het was de badkamer. De wc, het bidet, het bad en twee wastafels met een spiegel erboven. Hij had zichzelf nog nooit gezien maar hij wist meteen dat hij het was, bloot, dik en pafferig. Uit de hoogte van zijn gezicht in de spiegel leidde hij af dat hij geen volwassene was. Was hij een kind? Een puber? Zijn naaktheid bracht hem van zijn stuk, hij wist niet waarom want hij had zijn naaktheid nooit als storend ervaren. Kwam het door zijn misvormde lichaam, al die kilo’s vlees, en die bolle kop vol met puistjes? Wie was hij? Wat deed hij? Hij liep door het huis, steeds stabieler. Hij deed de kamer naast de wc open. Hij zag rolschaatsen naast het bed. En allerlei vaantjes aan de muren. Er was ook een bureau, schriften, boeken. En een stelling met stripboeken, een voetbal en foto’s. Eén foto van hem (hij herkende zichzelf meteen, net als in de badkamer: dik, met puistjes en gekleed als een zaalvoetballer, in het blauw met een witte streep op elke mouw). In de kast vond hij kleren. Hij pakte een onderbroek, een hemd, een poloshirt, een trainingsbroek, kousen, een paar gympen. Hij kleedde zich aan.
Hij keek door het kijkglas van de voordeur van het appartement. Buiten was een overloop en nog drie voordeuren. Hij keerde terug naar de woonkamer, gleed met zijn vinger over de ruggen van de weinige boeken op de schappen. Hij drukte op de knop van de radio. De muziek was schreeuwerig en de tekst snapte hij niet:

onvergetelijke boomjes,
onvergetelijk als de middagen
waarop de regen van de heuvel
ons de weg versperde naar Zapooopan…

Hij drukte nog een keer op de knop. Stilte. Hij ging op de bank zitten. Hij pakte de afstandsbediening. Hij zette de tv aan. Hij zapte van het ene naar het andere kanaal, hij zette de kleuren zo fel mogelijk, hij zette het geluid zo hard mogelijk, daarna zo zacht mogelijk. Dat was makkelijk. Op de bank lag een open boek. Hij pakte het in de overtuiging dat hij er niets van zou begrijpen, maar zodra hij er een blik op wierp, las hij zonder veel problemen: ‘Ik ben verhuisd. Vroeger woonde ik in hotel Duke op een hoek van Washington Square. Mijn familie heeft er generaties lang gewoond, en dan bedoel ik minstens twee- of driehonderd generaties.’ Hij sloeg het dicht en net op het moment dat hij het teruglegde waar het had gelegen, herinnerde hij zich dat hij het open had aangetroffen en niet dicht. Hij pakte het weer op, en terwijl hij de bladzijde zocht waarop het open had gelegen, hoorde hij het geluid van sleutels in het slot van de voordeur. Het waren een man en een vrouw, die – zij wel – onmiskenbaar volwassen waren. De man zei: ‘Hallo.’ De vrouw liep op hem af, gaf hem een kus op zijn wang, nam hem van top tot teen op en vroeg: ‘Waarom heb je je broek achterstevoren aangetrokken?’ Hij keek naar zijn trainingsbroek. Hoe had hij moeten weten wat achterstevoren was? Hij haalde zijn schouders op. ‘Heb je je huiswerk al af?’ vroeg de man. O nee, huiswerk! Hij stelde zich een verleden voor (alsof hij eraan terugdacht) waarin er geen huiswerk en geen achterstevoren broeken waren. ‘Vooruit!’ Dat was de vrouw weer. Loom stond hij op. Voordat hij naar zijn kamer ging om zijn huiswerk te maken, liep hij de keuken in, deed de koelkast open, nam er een blikje Diet Pepsi uit, dat hij pas na veel gepruts open kreeg (hij was nog steeds niet erg handig) waarbij hij de helft op de vloer morste. Voordat hij op zijn kop zou krijgen, ging hij naar de rommelkamer, en terwijl hij de zwabber van de haak nam, zag hij drie kakkerlakken dicht tegen de muur aan, die na een moment van verstarring probeerden te vluchten. Met een zekere weerzin zette hij zijn rechtervoet erop en hij drukte totdat hij voelde hoe ze verpletterd werden.

Over de auteur:

Quim Monzó (1952) is een Spaanse schrijver. Hij publiceerde o.a. L'udol del griso al caire de les clavegueres (1976), Uf, va dir ell (1978), Olivetti, Moulinex, Chaffoteaux et Maury (1980), L'illa de Maians (1985), La magnitud de la tragèdia (1989), Guadalajara (1996), El millor dels mons (2001) en Mil cretins (2007).

Over de vertaler:

Frans Oosterholt is vertaler Catalaanse en Spaanse literatuur en docent Nederlands. Recent vertaalde hij onder meer werken van Pío Baroja, Josep Maria de Sagarra en Narcís Oller.