Zo aan de rand van de wereld hebben Canadese schrijvers het beste uitzicht
Ik vraag me of er ergens, waar ook ter wereld, schrijvers zijn die het gevoel hebben dat ze met beide benen op de plaats en in de tijd waarin ze leven staan.
Toen ik nog een stuk jonger was, ontmoette ik Michael Ondaatje op een feest. Hij was mijn grote literaire voorbeeld op dat moment – dit alles gebeurde vlak voordat de verfilming van The English Patient uitkwam – en ik vroeg aan hem wat ik moest lezen om een betere schrijver te worden. Hij noemde niet de schrijvers uit Brooklyn of Londen die op dat moment populair waren en ook niet één van zijn goede vrienden, bpNichol bijvoorbeeld. Hij zei dat ik het werk van George Herbert moest lezen, die geweldige zeventiende-eeuwse dichter die met kalligrammen werkte.
Ik denk dat de meeste schrijvers hun tijd doorbrengen met de George Herberts van de wereld, de overleden excentriekelingen. Dat is helemaal niet morbide of Romantisch, maar simpelweg inherent aan het schrijven. Net als de onvermijdelijke vertraging die bij het uitgeven van een werk hoort, ook zo’n gegeven van het schrijversbestaan dat ons scheidt van de tijd waarin we leven. ‘Tegen de tijd dat je iets van me leest, doet het er voor mij al niet meer toe,’ mag dan een cliché zijn of gewoon iets dat schrijvers zeggen om interessant te doen, maar het is wel waar dat er normaal gesproken zo’n drie jaar overheen gaan voordat de roman op je bureau in de winkel komt te liggen. Hoe kun je onder zulke omstandigheden bij de tijd blijven?
Maar ik zie het niet als zwakte als je de tijd niet bij kunt houden. Sterker nog, dat is nou juist wat literatuur van andere kunstvormen onderscheidt. Drie jaar geleden had iedereen het nog over Damien Hirst. Nu allang niet meer. Het draait nu om Lady Gaga: iedereen heeft het over haar. Maar dat duurt hooguit nog een jaar. En dan is het alsof ze niet meer bestaan. Zoals Don Quichot het verwoordt, wanneer hij zijn laatste adem uitblaast: ‘In de nesten van vorig jaar zitten dit jaar geen vogels.’ Maar schrijvers halen hun vogels wél uit de nestjes van vorig jaar en leggen hun eieren in de nestjes van morgen. We schrijven omdat we in zekere zin al dood zijn.
In zekere zin ligt de verscheurde staat van schrijvers in het verlengde van iets waar we allemaal last van hebben. Iedereen denkt dat de tijd aan een ander toebehoort. Ik denk meteen aan de weduwen die als treurige kraaien langs de universiteitscampus in Toronto lopen. Ze kijken naar de twintigjarigen en denken dat de tijd aan een stel onthaarde nichten toebehoort. En natuurlijk denken die twintigers, de meesten van hen althans, dat de wereld van hun meerderen is, van de degenen met macht, van al die mensen die hen na hun afstuderen voor banen zullen weigeren.
Wie heeft er géén hekel aan mensen die zich thuis voelen in hun eigen tijd? Weet je wie zich in onze tijd thuis voelen? Die lui van Jersey Shore. Die willen er allemaal precies hetzelfde uitzien, willen allemaal precies hetzelfde zijn en het lukt ze nog ook. Als je alleen maar wil drinken, neuken en kleren kopen, is het leven best makkelijk. Gevangen in hun eigen beperkte notendop hebben ze oneindig veel ruimte tot hun beschikking. Als je je thuis voelt in je eigen tijd ben je een soort beest of machine. Nu ik in de dertig ben kom ik regelmatig cocaïnesnuivende, gokverslaafde bankiers tegen. Zij passen bij de tijd waarin ze leven. Passen perfect. Ik benijd én veracht ze.
Maar een schrijver staat niet alleen los van zijn tijd. Hij staat ook los van zijn plaats. Ik bevind me toevallig in Canada. Doet dat ertoe? Het is verleidelijk om die vraag met ‘niet echt’ te beantwoorden. De materiele voorwaarden voor schrijvers zijn nauwelijks veranderd sinds de Angelsaksische dichters, West-Afrikaanse griotten en de eerste Japanse schrijvers voor het eerst aangename woorden schiepen. Je offert je jeugd op om de kunst machtig te worden. Je middelbare leeftijd wordt gekenschetst door rondzwervingen en gevoelens van onzekerheid. Wat er op je oude dag met je gebeurt weet ik niet, maar daar sta ik liever niet al te lang bij stil. Je wordt vaak afgewezen. Mijn eerste boek werd na een positieve recensie in de New York Times door een uitgeverij afgewezen. Ze hadden het manuscript zo lang laten liggen dat er al een paperbackeditie was verschenen op het moment dat ze bij de uitgeverij eindelijk besloten dat ze het boek niet wilden. Het lukte Alice Munro pas na tien jaar om gepubliceerd te worden (mijn schoonvader, die op dat moment als redacteur bij een tijdschrift werkte, weigerde haar werk omdat hij haar manier van schrijven te provinciaal vond). Virginia Woolf weigerde Ulysses. The Sound and the Fury werd zevenentwintig keer afgewezen. Melville gaf het op omdat hij niet meer werd gepubliceerd en liet The Confidence Man en Billy Rudd in een la van zijn bureau liggen. Daniel Defoe kon in Londen geen geïnteresseerden vinden voor Robinson Crusoe: de eerste échte Engelse roman, en uitgeverijen sloten er hun ogen voor. Noodgedwongen gaf hij zijn eigen werk uit. Daniel Defoe. Net als Walt Whitman. Er is niemand, helemaal niemand die weet wat er gaande is.
Toen Alice Munro in 2004 de Canadese Giller Prize in ontvangst nam, noemde ze de vele afwijzingen in het begin van haar schrijfcarrière: daar was ze dan op televisie, drieënzeventig jaar, een gevestigd schrijfster, en nog kon ze niet ophouden over hoe ze haar veertig jaar geleden hadden behandeld. ‘Ik lees nooit Canadese auteurs’, hadden ze tegen haar gezegd. ‘Ik lees nooit fictie – ik begrijp er niks van.’ Schrijvers van alle tijden en plaatsen moeten dit soort kortzichtige kwellingen doorstaan. En voor Canadese schrijvers is dat niet anders, behalve dat schrijven in kleine landen belangrijker wordt gevonden, en dat Canada een klein land is.
Literatuur moet iets van het hele land zijn. Het ontstaat in landen. En wij horen bij Canada, een bijzonder land met een bijzondere positie. Misschien wel een unieke positie. Canada bevindt zich tussen de Verenigde Staten en het Noorden. Met de Verenigde Staten bedoel ik New York, Los Angeles, Washington en San Francisco – ’s werelds hoofdsteden van respectievelijk kapitaal, cultuur, macht en technologie – en met het Noorden bedoel ik het onvoorstelbare niets van de zwijgende massa. We moeten kiezen tussen twee kwaden, tussen de wereld en alle duivelse verleidingen die daarbij horen: seks, muziek, de transformerende invloed van geld, en het Noorden: de dood, het niemandsland, dat neerkijkt op New York. Als je midden in een noordelijke storm zit en de sneeuw het volledige aardoppervlak lijkt te bedekken, kun je niet volhouden dat het nieuwste album van Vampire Weekend ertoe doet. Dan word je geconfronteerd met iets waar normaal gesproken alleen afgelegen samenlevingen mee te maken hebben: het daadwerkelijke einde, het definitieve einde, het bewijs van de betekenisloosheid dat zich aan alle kanten tot aan de horizon uitstrekt, de vergetelheid die gepaard gaat met alles wat de mens doet.
Canadezen voelen zich verscheurd tussen deze twee werelden. Op politiek vlak heeft deze toestand soms rampzalige gevolgen. Maar schrijvers kunnen er hun voordeel mee doen. We wonen aan de rand van de wereld. We hebben het beste uitzicht. Voor schrijvers in Toronto lijken de mogelijkheden op dit moment oneindig: we hebben het tomeloze multiculturalisme van onze stad nauwelijks benut, de mogelijkheden nauwelijks aangegrepen. We hebben alleen nog maar negentiende-eeuwse Engelse romans geschreven over de verschillende etnische groepen die zich hier hebben verzameld. Dat levert een vormeloze massa exotica op die met literaire prijzen wordt bekroond. Maar wat als we ons schrijven aanvullen met alle verschillende schrijfstijlen in de wereld? Soms zie je er iets van opflikkeren: A.M. Klein die aan zijn kindertijd in Montreal terugdacht en zich door de Talmoed liet inspireren; Michael Ondaatje die in Guelph verliefd werd op een Amerikaanse vrouw uit het Midden-Westen en inspiratie opdeed uit de muurtekeningen in Sigiriya. Ontsteken deze flikkeringen in een vreugdevuur dat alle onzin op de wereld zal verzengen? Dat weet ik niet, maar ik hoop het. Ik hoop het echt.
In onze verscheurdheid in tijd en plaats schuilt onze grootste kracht. ‘Bemin verwrongen naasten / met uw verwrongen hart,’ schreef W.H. Auden. Het nergens en nooit wringt veel meer dan het hier en nu.