thema:

Ik – II

Vertaling:

naar deel 1

Eerst liep hij terug naar zijn gebouw en begon op alle deuren te kloppen. Zoals hij wel
verwacht had deed er niemand open. Overal zaten de deuren en ramen op slot. Even overwoog
hij of hij ergens in moest breken, maar uiteindelijk besloot hij toch maar van niet. Hij
ging naar zijn eigen flat en zette zijn laptop en zijn mobieltje aan. Zijn mobiel had geen
bereik. Op internet kon hij ook niet. Even zat hij besluiteloos op zijn stoel, toen pakte hij zijn
rugzak en deed daar water en proviand in, en zijn Zwitserse zakmes. Voor hij de deur uit
ging, keek hij nog eenmaal zijn kleine kamertje vol boeken en planten rond.
Algauw ontdekte hij dat het stadje volkomen verlaten was. Huizen, winkels, hotels,
nergens een mens te bekennen. De enige geasfalteerde weg was leeg, er dwarrelde alleen
een wit plastic zakje op rond. Ook geen enkel dier. Nog geen hond of kat. Hij liep een
kruidenierswinkeltje in (de deur was open) en zette de tv op de toonbank aan. Sneeuw. Hij
probeerde een paar kanalen. Sneeuw. Sneeuw. Sneeuw. Hij zette het toestel weer uit. Er
stond ook een telefoon op de toonbank, hij nam de hoorn van de haak. Zijn hart ging sneller
kloppen toen hij de kiestoon hoorde. Hij dacht even na en draaide twee nummers die
hij uit zijn hoofd kende – de enige twee nummers die hij uit zijn hoofd kende. Geen gehoor
natuurlijk. Hij hing op en liet zijn blik langs de keurig uitgestalde snacks in de vitrine gaan.
Zijn oog viel op een pak koekjes, maar hij nam het niet mee.

Op straat zag hij een rij geparkeerde bromfietsen staan. In één ervan stak nog een
sleuteltje. Hij ging erop zitten en probeerde hem te starten. De motor gromde geruststellend.
Eigenlijk had hij zomaar even een ritje willen maken, maar nu bedacht hij dat hij zo
het stadje heel wat sneller kon verkennen. Zo gezegd, zo gedaan.

Op de bromfiets merkte K pas wat voor lekker weer het was. Het was mei (gisteren
was het vijf mei, wist hij – dat wil zeggen, als gisteren inderdaad gisteren was). De
zon scheen volop. De hemel was ongekend blauw. De paar wolkjes die hij zag, leken
een rustig wandelingetje door de lucht te maken. Na een paar bochten begon de weg
langs de kust te meanderen. Al was hij de enige op de weg, toch bleef hij netjes rechts
van de gele middenlijn. Links van hem fonkelde de zee.

Na een hele dag verkenning kwam hij zo ongeveer tot de volgende bevindingen.
Hij had een haventje ontdekt, met een veerhuis en een kaartjesloket, maar zonder
veerboot; er lagen alleen een paar vissersscheepjes. Verder geen mens te bekennen.
Overal was het doodstil. Op het geruis van de zee na. In de buurt van het haventje lag
een grote supermarkt, door een ruit in de deur (die op slot zat) zag hij de producten
netjes in de schappen staan. Hij ontdekte ook een klein pompstation (waar hij zijn
bromfiets meteen even voltankte). De woonwijken concentreerden zich vooral achter
de haven en het strand, op zo’n twee kilometer uit elkaar. Er stonden twee hotels met uitzicht
op zee. Het ene had blauwe muren, het andere witte. Beide oogden even flets. De
woonhuizen waren grotendeels stenen gebouwtjes van twee hoog, met allerlei grote
keien op het dak, alsof die de dakpannen op hun plaats moesten houden. Bij sommige
huizen hingen netten voor de deur te drogen. K had hier en daar aangeklopt. Geen
reactie. Bijna nergens zat de deur op slot, soms stond hij zelfs half open. K was ergens
naar binnen gegaan en had er even rond gekeken. Zeer eenvoudige inrichting. Maar
alles leek vrij normaal. Behalve dat er niemand was natuurlijk.
Een gemeentehuis of iets dergelijks had hij niet gevonden.
Een politiebureau of iets dergelijks ook niet.
Misschien zaten die aan de andere kant van het eiland, dacht hij, waar hij vandaag
waarschijnlijk niet meer naartoe zou kunnen. Op het kaartjesloket bij het haventje had hij
de naam van het plaatsje gevonden. Het was een eiland. Hij had er nog nooit van gehoord,
maar aan de plaatsnamen en vertrektijden bij het loket te zien, moest het ergens in de Oost-Chinese Zee liggen.

Op de terugweg naar huis bewonderde hij de mooie zonsondergang.

K had zijn eerste nacht op het eiland doorgebracht. Hoewel hij aardig van streek was,
had hij door de drukke dag best goed kunnen slapen. Toen hij wakker werd duurde
het even voordat hij weer besefte waar hij was. Onmiddellijk stond hij op en keek uit
het raam (hij had het rolgordijn niet neergelaten en het raam niet dichtgedaan). Nog
altijd de zee. Hij wist niet of hij nou blij of teleurgesteld moest zijn.
De dagen erna zwierf hij kriskras over het hele eiland, zonder duidelijk doel. Toch
had hij uiteindelijk alles op zijn brommer verkend (en waar hij niet kon rijden, ging hij te
voet). Het eiland was groter dan hij had gedacht. Aan de andere kant, de oostkant, was
geen strand – alleen maar gele, steile rotsen. Het zuidoostelijke deel lag het hoogst, daar
stond een bos. Verder had hij in een landtong nog drie vissersdorpjes ontdekt, het kleinste
bestond maar uit een tiental huizen, die er ouder uitzagen dan de huizen bij het strand en
de haven. Hij was nergens iemand tegengekomen. Had zelfs geen enkel levend wezen
gezien, behalve de bomen en het gras. In de zee zat ongetwijfeld vis, maar dat kon hij niet
zien.

Aan de andere kant van het eiland had hij ook geen gemeentehuis of politiebureau
kunnen vinden.

Toen zijn koelkast leeg was, ging hij naar de supermarkt bij de haven. Met een steen
sloeg hij een ruit in de deur stuk, stak zijn arm erdoor en maakte de deur van binnen open.
Zo te zien had hij hier genoeg levensmiddelen voor de rest van zijn leven. De eerste keer
nam hij rijst, blikgroente en biscuits mee. De tweede keer gedroogde vis, caramelkoekjes
en oploskoffie. De derde keer een rol schrijfpapier en een fles wijn. En hij tankte nog een
keer bij het pompstation.

Na een maand had K zich geheel aan zijn nieuwe leventje aangepast. Langzaam hervond
hij zijn oude dagelijkse routine (al ging hij vroeger slapen en stond hij eerder op).
Hij was weer begonnen te lezen in zijn half uitgelezen boek. Hij was weer begonnen
te werken. Eigenlijk kon hij hier veel beter werken dan eerst, merkte hij, en als hij het
even zat was, ging hij gewoon wandelen langs de zee. Of toerde hij op zijn brommer
over het lege eiland. Met mooi weer lag hij ’s avonds op het strand naar de sterren te
kijken. Urenlang hield hij dat vol. Kijkend naar de sterren dacht hij dan aan die nog
altijd onopgeloste vraag.
Wat was er in hemelsnaam gebeurd?
Hij kon geen enkele logische verklaring verzinnen. Zoals hij van begin af aan al had
gedacht, leek het een beetje op een droom. Maar als het inderdaad een droom was,
zou hij vast wel een keer wakker worden, dus eigenlijk hoefde hij zich niet echt zorgen te
maken. Het leek ook wel een beetje op de dood. Ja, misschien ben ik wel dood, dacht hij
soms. Maar als dit de dood was, dan leek de dood lang niet zo erg als iedereen dacht.
Bovendien, als hij dood was hoefde hij zich eigenlijk ook geen zorgen te maken. Want
dood was dood. Als je dood was, werd je niet meer levend. Tegen de dood begon je niks.
Zoals je ook tegen een droom niks begon.

Dus besloot K er verder niet meer over te piekeren. Niet over hoe het allemaal zo gekomen was, niet over hoe het allemaal verder moest. Hij richtte zich geheel op het nu. Op het werk dat hij aan het doen was. Want hij had hoe dan ook veel werk te doen.

Als hij lang genoeg naar de sterren had liggen kijken, stond hij op, klopte het zand van
zijn broek en liep naar huis. Het hele eiland was donker. Alleen in zijn appartementje
brandde licht. Van veraf gezien leek het net een ietwat grotere ster.

Over de auteur:

Kong Yalei (1975) woont in de oude stad Hangzhou, even onder Shanghai. Hij werkte bij een bank en een krant, alvorens zich geheel aan het schrijven en vertalen te wijden. Hij publiceerde de roman Non-loser (2008), een soort kruising tussen de vroege Haruki Murakami en Alice in Wonderland, en de verhalenbundel Volcano Hotel (2013), waarin onder meer de invloed van David Lynch herkenbaar is. Hij vertaalde werk van onder anderen Paul Auster, Bret Easton Ellis en James Salter.

Over de vertaler:

Mark Leenhouts (1969) is vertaler van Chinese literatuur, recensent voor de Volkskrant en auteur van Aards maar bevlogen – Chinese literatuur van nu. Hij vertaalde werk van onder meer Han Shaogong, Su Tong en Qian Zhongshu.