thema:

In de grot

Vertaling: ,

Om acht uur stonden we op. We ontbeten. We wasten ons, kleedden ons aan. Met laarzen liep ik Jean achterna naar de ingang. Voor het eerst kwam ik in de buurt van het hek. Jean diepte een sleutel op, deed de deur open. We begonnen de trap af te lopen. Recht vóór ons de wanden, groen en mossig. Hoe dieper we afdaalden, hoe groener en mossiger. Bossiger. Een soort varens. Asplenium scolopendrium, zei Jean. Moet ik dat tegen ze zeggen? informeerde ik. Nee, zei Jean, de planten interesseren niemand. Ze komen voor de stenen. Ik zeg het tegen jou. Aardig van je, zei ik. 

Maar, zei Jean, je legt wel uit waar ze zijn. Waar ze in afdalen. Dit is een karstpijp. Eigenlijk een put in de grond. Als gevolg van een verzakking uiteraard. Dat zeg je tegen ze. We zijn hier in een karstpijp. 

We liepen door een tweede deur, een massieve dit keer. Tweede sleutel. De trap werd vochtig. Toen nat. Ik voelde de kou. Ik volgde Jean en keek omhoog. Mijn blik klom tegen de wand op. Het licht daarboven schitterde. Kwam er niet meer in. Maar liet, van onderen gezien, de hemelcontouren trillen. De trap liep in een bocht. Beneden zag ik een gestrand rotsblok voor de opening van een gang liggen. We bleven door het schemerduister lopen. Spots tekenden nissen, schiepen contrasten, accentueerden kleurnuances. Het gesteente glom nu. Er volgden reliëfvormen van het soort dat ik op de affiches aan de receptie had bekeken. Maar toen minder echt. Hier scherper afgetekend in het licht dat Jean zo’n beetje overal had aangestoken door in een muurkast hendeltjes over te halen voor hij naar beneden ging. Natuurlijk ken je het verschil nog, zei hij, en het viel me op dat zijn stem vreemd genoeg niet nagalmde, tussen een stalactiet, maar ik onderbrak hem. Komaan, zei ik. Begin vooral daar niet over, zei hij, zorg dat je niemand beledigt, hè. Uiteraard, zei ik. Je kunt op me rekenen. Hier kunt u, hernam Jean, de pracht en het buitengewone raffinement van de kalksteenafzettingen bewonderen, dat kun je desnoods wel zeggen, maar ik loop op de zaken vooruit, je moet eerst de onderaardse gang voorstellen. Hier begin je écht. 

We kwamen in een min of meer cirkelvormige open ruimte die boven een iets lager gelegen gang lag, waarvan alleen het begin glinsterde in het halfdonker en die, schatte ik, niet kon worden betreden zonder lichtjes te bukken. De gestrande, aan de zijkant dikkere rots vormde met de wand een smalle doorgang, waar het oog aanvankelijk moeizaam in binnendrong, om vervolgens op een haast pikzwarte duisternis te stuiten, die door een verre spot geel werd omrand. Je kon ergens druppels horen vallen. 

Al met al was het dus donker, nogal slecht verlicht eigenlijk. Nu en dan keek ik naar de grond. We liepen met onze voeten in het water. Jean begon nu pas goed aan zijn rondleiding en zoals afgesproken maakte ik aantekeningen. Ik had een notitieboekje meegenomen. Soms vroeg ik of hij iets wilde herhalen. Zuil, zei hij. Simpelweg. Poort. Wacht, zei ik, wat is dat daar? Praat ik te snel, vroeg hij. Nee, zei ik. Je loopt te snel. Ik had de tijd niet om te kijken. 

We bleven staan. Toen verzocht ik hem een paar stappen terug te doen. Ik wilde afstand nemen. Het is indrukwekkend, zei ik. Bevalt het je? vroeg hij. Dat is het woord niet, zei ik. Ik vind het… Maar je zult het wel een beetje beter moeten inkleden, zei hij. Zie je, dat daar, dat zijn de wachters. Die twee stalagmieten. De poortwachters. Als er kinderen bij zijn dan zeg je bijvoorbeeld luister even, als er kinderen zijn (je doet of je ze in het donker niet had gezien), kinderen zeg je dus die de wachters willen vragen of ze door de poort mogen, nou, vooruit. Alsof je een grapje maakt hè. Om het ijs te breken. Komt de stemming er wat in. 

Ja, zei ik. Kunnen we even terug? 

Hoezo, vroeg hij. Wat wil je zien? 

De slagtand van de mammoet, zei ik. Maar ik wil die niet zien. Ik wil het nog eens horen. Wat er te zien is. 

We liepen terug. Daar, zei Jean. Links van u ziet u een zwarte verticale streep. En door die streep een soort witte stok. Ziet iedereen dat goed? Komt u wat dichterbij, komt u gerust dichterbij. Daar, ja. Het gaat hier in feite om de slagtand van een mammoet. Die is gedateerd op driehonderdduizend jaar oud. Ik wijs u er nog eens op dat deze karstpijp, waarin een grote verscheidenheid aan dierenbotten is aangetroffen, waarvan u straks een selectie kunt bewonderen in ons kleine museum achter de receptie, als een natuurlijke val werkte. Die slagtand, fluisterde hij op zonderlinge toon, weid daar maar niet te veel over uit. Ze moeten het zelf zien. Ze zien tenslotte wat ze willen. Je blijft meer de nadruk leggen op het gesteente. En je wijst er nogmaals op dat hier nooit het geringste spoor van menselijke aanwezigheid is gevonden. Vreemd genoeg horen ze dat graag. Dat maakt indruk. En het is nog waar ook. Lukt dat? 

Ja, zei ik. Dat lukt. 

Ik schreef snel. Niet alles. We keerden terug naar de poort. Gingen erdoor. Liepen om suggestieve vormen heen. Een lid in erectie, een vrouwenborst. Een bolle, blanke, opstaande vrouwenborst op manshoogte. Ik raakte die aan. Ik doe of ik thuis ben, zei ik. Tuurlijk, zei Jean. Maar met anderen erbij blijf je overal af hè. Uiteraard, zei ik. 

We liepen door in de richting van de uitgang, en Jean gaf verdere uitleg. De grond liep onmerkbaar omhoog en kreeg er ineens treden bij. Een bordje vestigde de aandacht op de gids. O ja, zei Jean. Nu ik eraan denk. Je vraagt een fooi. Dan lijkt het net echt. Maar wacht, zei hij. Je wilt toch geen vergoeding? 

Ik ben mijn baan kwijt, zei ik. 

Nee, zei hij. Dat kan niet. 

Toch wel, zei ik, dat gebeurt. Mij gebeurt dat. Maar ik. 

Er is een vast bedrag, zei Jean. Niet al te hoog, maar met de fooien erbij komt het in de buurt van het minimumloon. Iets minder. Het probleem is vooral dat we eind oktober dichtgaan. In de winter loopt het hier niet. Er is trouwens het gidsje. Het is haar job. Je zult iets anders moeten vinden. 

Gewoon voorlopig, zei ik. 

Gewoon voorlopig, tuurlijk. Maar ik moet aan Maude denken. Dat wordt krap. 

Weet ik, zei ik. Maar da’s niet zo erg. Ik ben haar vader niet. 

We kwamen boven op de open plek, via een deur met daaromheen een vrijstaand gebouwtje, een eind van de andere vandaan, en toen ik me omdraaide bedacht ik dat het speciaal hiervoor was gemaakt. Om om een deur heen te zitten. Dit was kortom het huisje van de deur, een huisje helemaal voor de deur alleen. Met grote kelder uiteraard. Dat vond ik wel aardig. Een nephuis. 

Ik snap het niet goed, zei Jean. 

Maude, zei ik. Ik ben haar vader niet. Ik heb Flore pas eergisteren ontmoet. 

Hij bracht zijn hand naar zijn mond, zoals oude dames weleens doen. Zoiets zuig je niet uit je duim. 

Dat kan niet, zei hij weer. 

Toch wel, zei ik. In het zwembad. 

Ah, zei hij. 

Hij leek het te snappen. Door het zwembad. Voor hem lagen de zaken in het zwembad duidelijk anders. In het zwembad kon het. Daar kon het dat je de vader niet was. In de bioscoop, in de schouwburg, dat weet ik zo net nog niet. 

En de vader dan, zei hij. Hoe zit dat. Die figuur. 

Dat weet ik niet, zei ik. 

Maar, zei hij. 

Hij dacht zelf na. Dat leek me beter. 

Maar, ging hij verder, dat is niet echt het punt. 

Daar was ik het helemaal mee eens. We vulden elkaar aan. Ik stelde het scherper: Het punt is dat ik niet zeker weet of Flore van me houdt. Dat is het eerder. 

Ik ken haar niet goed, zei Jean. Het is maar mijn zus. 

Mijn zus ken ik goed hoor, zei ik. 

O ja? 

Maar ik ga het nu niet over mijn zus hebben, zei ik. Vertel me liever over jouw zus. 

Ze is een prima meid, zei Jean. Ik hou veel van haar. Jullie hebben toch wat gepraat, jullie twee, stel me gerust. 

We hebben aardig wat gepraat, zei ik, maar het lukt me niet. Het lukt me niet erachter te komen. 

Maar wat voer je hier dan uit, vroeg hij. Wat dacht je wel niet? 

Ik heb er niet bij nagedacht, zei ik. Ik was het denken moe. Ik ben meegekomen. Ze vond het best, dat ik meekwam. 

Heeft ze het gevraagd? 

Dat weet ik niet meer. 

Pf, zei Jean, je maakt het me lastig. 

Ik zou niet willen dat het je stoort, zei ik. 

Nee nee, zei hij. Eigenlijk stoort het me niet. Het zijn jullie zaken. Maar ik bedoel tegenover Flore. 

Hoezo? 

Ze zal niet snappen waarom ik je hier laat blijven. Als ze niet van je houdt. 

In de grond, zei ik, is dat niet eens zeker. Misschien houdt ze wel van me. Of gaat ze nog van me houden. Trouwens, ik hou van haar. 

Dat trof hem. En deed hem in diep gepeins verzinken. Waaruit hij na de nodige stilte om zo te zeggen ontwaakte. Abrupt. 

Zomaar, vroeg hij. In twee dagen tijd? 

Nee, zei ik. Ik hield in het zwembad al van haar. 

Ja, zei hij. (Hij leek weer in gedachten verdiept, maar minder, veel minder.) Ze zeggen dat het gebeurt. Trouwens, ik was er niet bij hè. 

Je kunt op me rekenen, zei ik. Vanaf het zwembad. 

Ik voelde dat ik met dat zwembad, of dat woord zwembad, zo goed weet ik het niet, een zwaarwegend argument had. Misschien was hij gevoelig voor bepaalde woorden, die bij hem iets losmaakten, zomaar. Bij mensen weet je het nooit. 

Goed, zei hij. Nou, dan doen we alsof. 

Hoezo alsof? zei ik. 

Jij blijft hier. Helpt me in de grot. En we gaan wachten. 

Wachten op wat? 

Heb je soms een ander voorstel? 

Hij werd boos. Voor het eerst. Net als zijn zus. Goed. Oké. 

Nee, zei ik. Dat lijkt me geen slecht idee. Dat is verstandig. Het is een verstandige oplossing. Ja. 

Over de auteur:

Christian Oster (1949) publiceerde sinds 1989 achttien romans. Ze gaan vaak over een eenling die zich in het (amoureuze) leven staande tracht te houden. Christian Osters stijl is geestig, inventief en veelzijdig. Mon grand appartement werd in 1999 bekroond met de Prix Médicis. Werk van Oster is onder meer in het Engels, het Duits, het Spaans en het Italiaans verschenen. In Nederland kwamen tot nu toe twee romans uit in vertaling: Volleybal (Van Gennep, 1990) en In de trein (Vleugels, 2014), en verder fragmenten in Tortuca en Deus ex machina. In de loop van 2017 zal Mon grand appartement eveneens bij Uitgeverij Vleugels in vertaling verschijnen.

Over de vertalers:

Katrien Vandenberghe is van opleiding classica. Ze vertaalde onder meer Paris-Brest van Tanguy Viel, fragmenten van Antoine Volodine en drie romans van Mathias Enard (recentelijk Kompas, een wervelend verhaal over de kruisbestuiving tussen Oost en West).

Kiki Coumans (1971) studeerde Nederlandse en Franse letterkunde in Amsterdam en Parijs en vertaalt Franse literatuur. Ze vertaalde o.a. proza van Boris Vian en Marguerite Duras, en poëzie van Yves Bonnefoy. Onlangs verscheen De eerste keer dat ik mijn hoed verloor, een Privé-domein van Colette. Daarnaast is ze redacteur van poëzietijdschrift Awater.