thema:

Johann Peter Hebel en ‘Die Vergänglichkeit’

“Al zijn werk is door en door stichtelijk. En tegelijk is het van een ruimheid, qua wereld en geest, die in zijn genre sinds de late Middeleeuwen zijn weerga niet kent. Want waar vindt Hebel zijn stichtelijks? In de Verlichting, en in de Franse Revolutie. Niet in de zogeheten ideeën ervan, maar in de situaties en de personages, zoals de kosmopoliet, de vrijdenkende abbé, de schurk en de filantroop. Zoals theologische en kosmopolitische houding elkaar hier doordringen – dat is het geheim van de onvergelijkelijke concretisering, die de kern uitmaakt van Hebels werk.”

 

Met deze regels typeert Walter Benjamin het werk van de Zwitserse schrijver Johann Peter Hebel (1760-1826). Naast het prachtige essay (1926) van Benjamin stond in het vorige en vierde nummer van Terras ook een van ‘Kalendergeschichten’ (almanakverhalen), die Hebel schreef voor de Luthers-Beierse almanak Der rheinische Hausfreund; een selectie daaruit verscheen in 1811 in de bundel Schatzkästlein des rheinischen Hausfreunds, een wonderbaarlijke verzameling verhalen met titels als ‘Kannitverstan’, ‘Unglück der Stadt Leiden’ en ‘Der kluge Richter’.

In dit nummer van Terras is een vertaling van ‘Die Vergänglichkeit’ opgenomen, een van de gedichten die Hebel in het Alemannisch schreef – reden waarom in Zwitserland, en vooral rond Bazel, bij veel mensen de ogen gaan glanzen bij het noemen van de naam Hebel en met name van dit lange gedicht: zij kennen allemaal zijn werk van school, en hebben daarbij kennis gemaakt met een van de weinige pogingen om van hun spreektaal literatuur te maken; en ze kennen natuurlijk ook allemaal de beroemde ‘Basler Totentanz’ op de kerkhofmuur van de Predigerkirche, waar ‘Die Vergänglichkeit’ naar verwijst.

 

Zelf heb ik Hebel leren kennen uit het werk van W.G. Sebald (1944-2001), wiens boeken ik vertaalde. Sebald is beroemd geworden door zijn prozawerk: Duizelingen, De ringen van Saturnus, De emigrés, Austerlitz. Voordat hij dit schreef had hij, Duits literatuurwetenschapper aan een Britse universiteit, verschillende essaybundels gepubliceerd over Duitstalige schrijvers, en telkens weer valt daarbij op hoezeer de portretten van deze schrijvers op een zelfportret lijken, en hoe hij in zijn latere prozawerk deze schrijvers eert, impliciet en vaak ook expliciet.

In de bundel Logies in een landhuis wijdt hij een essay aan Hebel, een van de drie schrijvers (de anderen zijn Gottfried Keller en Robert Walser) wier werk hij volgens zijn “Woord vooraf” zou meenemen “als ik vandaag opnieuw naar een ander eiland zou moeten verhuizen”. In dit essay citeert hij uit een van Hebels “almanakverhalen”: “Arme Kannitverstan, wat heb je nu over van al je rijkdom. Niet meer dan wat ik eens van mijn armoe ook zal krijgen: een doodshemd en een linnen doek, en van al jouw mooie bloemen misschien alleen maar één takje rozemarijn op mijn koude borst, of een takje wijnruit.” Sebald vervolgt dan: “In zulke cadensen en stembuigingen aan het eind van de zin, die de diepste emotionele momenten in Hebels proza markeren, keert de taal zich naar binnen en legt de verteller ons bijna voelbaar zijn hand op de arm.” Het is alsof het over het proza van de verteller Sebald gaat!

Bewonderend ook schrijft Sebald dat Hebel “soms een hele eeuw op één pagina onderbrengt en toch tegelijk een waakzaam oog heeft voor de kleinste dingen; die niet louter over armoede in het algemeen praat, maar zegt dat de kinderen thuis blauwe nagels krijgen van de honger, en die vermoedt dat er een of andere ondoorgrondelijke samenhang bestaat tussen bijvoorbeeld de huiselijke twisten van twee echtgenoten in Zwabenland en de ondergang van een heel leger in de golven van de Berezina.” Wie het werk van Sebald kent, zal weten dat precies die concretisering en die wonderlijke samenhangen ook kenmerken zijn van Sebalds eigen proza.

In dit zelfde essay gaat Sebald in op “Die Vergänglichkeit”, een “eschatologisch visioen zoals dat in de Duitse literatuur zijns gelijke niet kent”. Met betrekking tot het gedeelte over de wereld die in vlammen opgaat, schrijft hij dat dat “niet alleen een weerschijn [is] van de Bijbelse eschatologie waarvan de almanakmaker en Badische dominee de metaforen natuurlijk goed kende, maar ook het dreigende oplichten van het nieuwe tijdperk dat, terwijl het nog droomt van het grootst mogelijke geluk van de mensheid, zijn grootst mogelijke ongeluk al op gang begint te brengen.”

Hier heeft de grote melancholicus Sebald zijn zielsverwant gevonden.

 

Mijn vertaling van ‘Die Vergänglichkeit’ is niet de eerste die in het Nederlands wordt gepubliceerd.

In 1847 verscheen bij M. Ballot te Deventer Gedichten en vertellingen. Naar het Allemannisch van J.P. Hebel, een omvangrijke, door Jacob J. Doyer vertaalde verzameling, die ook “De vergankelijkheid” bevat.

En al in 1839 vertaalde Hendrik Tollens het voor zijn bundeltje Dichtbloemen, bij de naburen geplukt (Hendrik Tollens, Gezamenlijke dichtwerken VII-IX, Suringar, Leeuwarden 1856) “Ik heb gemeend, dit opmerkelijke stukje in rijmeloze jamben, als waarin het oorspronkelijke is opgesteld, terug te moeten geven. Het rijm zou er, dacht ik, een zweem van kunst aan bijzetten, die de natuurlijkheid en eenvoudigheid benadelen kon,” zo licht hij toe. “‘t Ware anders niet moeijelijk geweest,” zo vervolgt deze dichter van het “Wien Neerlands bloed”, “de regels in rijmklanken te doen eindigen, zonder zich te ver van het origineel te verwijderen.”  Hij geeft dan ook een proeve van een berijming:

“‘k Denk ieder keer, als ik dat aaklig slot -/ Ginds, vader! – Zo vermolmd zie en verrot / Of ‘t met ons huis ook eindlijk zoo zal gaan? / Wat staat die burgt daar aaklig! Zie eens aan!'”

Hij kon het toch niet laten eventjes te doen wat Hebel juist niet had gedaan. En wat uiteraard ook voor mij geen optie is geweest.

 

Lees ‘De Vergankelijkheid’ van Johann Peter Hebel in vertaling van Ria van Hengel

Over de auteur:

Ria van Hengel (1939), vertaler. Ze vertaalde modern werk van Elfriede Jelinek, Herta Müller, W.G. Sebald en Martin Walser en klassieke literatuur van Grimm, Goethe, Heinrich von Kleist en Novalis.