‘Je zult gemerkt hebben dat een vrouw geen baard heeft, dat een kat als hij rent
geen geluid maakt en dat er onder de bergen geen wortels liggen.’ Edda
Als het nacht is, en reken maar dat het nacht is, dan ren ik achter mijn broer aan, mijn
nieuwe broer, ik weet niet welke kant op. Zolang ik hielen zie, zit ik goed. Dat het in je
kop stikdonker is valt ´s nachts pas op. Mijn tenen voel ik allang niet meer, het mos is
bevroren, op het gestolde lava liggen ijsplaten. Ik sta stil en ik ren en sta stil, in het ritme
van het vuurtorenlicht dat voorbij zwiept.
Mijn broer hoort me niet, hij loopt kalm. Zijn benen zijn ellenlang maar hij heeft er
niks aan, zegt hij, zolang hij maar één paar knieën heeft.
Onder de enige lantaarnpaal in de omtrek staat een jeep.
Ik hijg, mijn broer draait zich om en schrikt, hij sist: ‘Jij sliep.’
‘Ik wilde nog iets vragen.’
‘Wat?’
Er staat geen wind. Onze adem wolkt. Het grind is aan elkaar vastgevroren, het
voelt knobbelig onder mijn laarzen.
‘Nou, dat ik meega.’
‘Dat is geen vraag en je gaat niet mee.’
Ik open de achterklep, hij vloekt, fluistert: ‘Ik ben gewoon niet iemand met een
zusje.’
Ik kruip in de laadbak, naast een stapel dekens, ik zeg: ‘Dan ben ik je broertje.’
Het licht van de vuurtoren veegt over de klont ledematen op de achterbank en over
het profiel van Korka, achter het stuur. Ik weet hoe ze heet, iedereen in het fjord weet hoe ze heet.
Mijn broer stapt in, zijn linkerknie klapt tegen zijn kin. Voordat hij zijn portier heeft
dichtgetrokken geeft Korka gas. De wielen draaien in de sneeuw.
Ik hoor iemand vragen: `Is dat een meisje of een jongen in een nachtjapon?´
‘Dat gaat jou geen moer aan,’ zegt mijn nieuwe broer en hij slingert zijn IJslandse
úlpa over de hoofden van de jongens – aanbidders van Korka, dat zie ik meteen. Ik vang de jas
en trek hem aan, ik denk: dus zo is het om een broer te hebben.
De jeep schiet los en slipt de weg op. We rijden het enige rondje dat er te rijden
is, bovenlangs de huizenrij, de kerk, de steile helling af, een bocht door de haven en terug
langs de kust, de aluminiumfabriek, het tankstation en weer omhoog, tot aan de vuurtoren. Daar
loopt de wereld dood en stoppen we. Pal achter de toren ligt zee tot de horizon en de bocht om.
Als we zijn uitgestapt trap ik Korka op de hielen, niet helemaal per ongeluk. Als ze
over haar schouder kijkt, lijkt het alsof ik word aangekeken door een dier. Ik peil de
scherpte van haar hoektanden, zie de glim in haar ogen, de snelheid van nek, van kop
en heupzwenk. Ik loop in een halve draf met haar mee, ik vraag: ‘Wat doen we hier?’
En ik kijk naar de kleren die ze draagt, de crèmewitte jurk van laagjes kant, het zijden
lint in haar haren, een jas die openhangt. Heeft de kou geen vat op haar?
We stoken een rokerig vuur van oude lupinestengels en aangespoeld wrak hout. De
jongens die erin poken hebben groezelige gezichten, hun weekenddienst bij de aluminium-
fabriek zit erop, zij dampen nog van de warme douche, zij ruiken naar zeep maar de zilvergrijze
aluminium is niet van hun vel te schrobben, hun poriën slibben dicht, licht steekt Korka
bij haar aanbidders af, sneeuwwit, met een voorhoofd als berijpte grond, gekristalliseerde ogen.
Ze stelt op niemand scherp, weet donders goed dat ze het middelpunt is van het fjord,
nafli alheimsins, de navel van het universum.
Ik zie een glimp van twee jongens die allebei een ketting rondcirkelen. Ze verdwijnen
in tegenlicht, ik hoor nog een flard van een wijsje dat ze fluiten, ik vraag: ‘Wie
waren dat? En waarom miste die ene een hand?’
‘Dat is Tyr.’ De aanbidders giechelen. ‘Sinds hij zijn hand kwijt is staat hij niet
bekend als vredestichter.’
Mijn broer zegt hees: ‘Of het nou donker is of licht, zorg dat je nooit in je eentje
bent als je ze tegenkomt.’
De aanbidders geven mijn broer een pook. ‘Draag kleren zonder flappen, geen
capuchon, geen riem, liefst een pak uit één stuk. Neem kortste wegen.’
Ik knik, al weet ik dat het geen waarschuwing was voor mij. En ik zie dat het grauw
op hun wangen niet alleen aluminium is, het is blauwig, beurs.
Ik wil me warmen aan de pook, maar hij is afgekoeld en kouder dan gletsjerwater.
Korka pakt de stapel dekens uit de laadbak van de jeep.
Haar aanbidders verzamelen platte stenen en leggen ze in het vuur. Elke handeling
heeft een afwijking Korkawaarts, we voelen hoe haar massa trekt. Ze strekt haar armen naar ons uit,
om ons haar dampkring in te trekken, ons op armlengte afstand te houden?
Het vuurtorenlicht veegt over handen met poken, die stenen uit het vuur slepen. We
leggen ze naast elkaar en spreiden eerst de wollen dekens en daarna onszelf erop uit.
We voelen hoe de grond aan ons trekt. We kijken recht omhoog.
Mijn broer zegt dat het heelal een geheugen is, onophaalbare herinneringen die
met een rotgang uit elkaar vliegen, een brein waar geen kop omheen zit, hij zegt: ‘Als ons geheugen
niet onder een schedel was gestopt, zou het ook alle kanten opvliegen.’
De vuurtoren, lichtvervuiling, trekt onze aandacht in flitsen terug naar onszelf, naar
hoe de zaken ervoor staan, wie naast wie ligt, het gloeien van onze wangen – een vertraagde stop-motionfilm.
Ik vraag: ‘Wie was die Tyr?’
‘Tyr,’ vertellen de aanbidders, ‘was de God die zijn hand offerde. Fenrir, de wolf,
groeide zo hard dat de Goden besloten hem in de boeien te slaan. Maar de wolf brak
elk metaal. Toen maakten zij een boei van het geluid van een rennende kat, van de
baard van een vrouw, de wortels van een berg, de pezen van een beer, de adem van
een vis en het spuug van een vogel. De boei was zacht en glad als een zijden lint. Ze lieten
hem aan de wolf zien en vroegen hem die stuk te scheuren. Ze zeiden erbij dat hij,
te oordelen naar de dikte, een beetje steviger was dan hij leek. De wolf zei: Als hij met
foefjes en listen is gemaakt, dan komt hij niet om mijn poten. De Goden antwoordden:
Als het je niet lukt die band stuk te scheuren, dan hoeven we niet bang te zijn voor jou,
dan laten we je vrij. De wolf was er niet zo op gebrand zich die band te laten omleggen,
maar ten slotte zei hij: Goed, als één van jullie je hand als onderpand in mijn bek
steekt. De Goden zagen zich voor een dilemma geplaatst, maar toen legde Tyr zijn
rechterhand in de bek van de wolf. De wolf werd geboeid. En hoe harder hij worstelde,
des te taaier klemde de band. De Goden lachten. Behalve Tyr – hij verloor zijn hand.’
In het licht van de vuurtoren is de kustlijn een witte streep, bevroren golfslag. De
beken liggen stijf over de bergrug, watervalletjes hangen in trossen aan de rotswand.
Ik ril. Het is moeilijk te geloven dat de aardbol warm weet te blijven. De binnenste
magneet is zo heet als de zon, zegt mijn broer, vallend ijzer dat tegen zichzelf aan
blijft kruipen, ons grip aan de grond geeft, sneeuwschubben van de bergwand trekt.
Alleen aan het dansen van de noorderlichten is te zien dat het kookt onder de
korst. ‘De aardkloot draait als een cementmolen om zijn as,’ zegt mijn broer, ‘om
het nikkelijzer te laten klotsen.’ Het magnetisch veld klotst mee, het doet zijn best de
groene lichten waarmee we bekogeld worden van zich af te duwen, de regen van
deeltjes zonnewind die naar de polen wordt gezogen, daar waar het magnetisch veld
het zwakste is. Even zie ik de mond van mijn broer die zegt: ‘Nergens vindt het een
ingang, we zitten hier veilig.’
We komen overeind om aan het schommelende groen te ontsnappen. We eten
gedroogde vis uit een plastic zak, en snoepkikkertjes.
Het zoeklicht veegt over Korka die haar mouw opstroopt tot even boven haar
elleboog. Onze ogen schuiven met de boord mee, fixeren het knoopje dat ze open
peutert, de kleine, blonde haartjes, de moedervlek waar ze even aan krabt.
Weer hoor ik dat wijsje, dat fluiten. Op de muur van de vuurtoren zie ik de schaduwen
van een wiegelende ketting. Mijn broer heeft het ook gehoord, hij grijpt mijn
hand, hij zegt: ‘Ik breng je thuis.’
Korka verroert zich niet. Is ze onaantastbaar tussen de aanbidders, die om haar
heen spiralen als manen rond hun planeet? Ze trekt haar zijden lint langs haar nek,
heen en weer en op en neer – verstrengeld in de baard van een vrouw, het geluid van
een rennende kat?
We dalen de heuvel af, mijn broer en ik. De sneeuw valt mijn laarzen in. Ons huis
ligt donker aan de kust, alleen in de keuken brandt een lamp. Ik begin half te rennen. Ik
blijf over mijn schouder kijken, mijn nieuwe broer zegt: ‘Ze slaan geen kleine meisjes,
maar grote sterke jongens.’
Ik zeg: ‘Jij bent groot en sterk.’
Mijn broer knikt. ‘Hopelijk sterk genoeg.’