Het is een avond in de zomer en ik ben niet ouder dan acht of negen. Ik ben bij mijn vader en broers, we drijven een kudde schapen bijeen, jagen ze een stal in aan de rand van het erf. Aan mijn vinger zit een zilveren ring, een cadeautje van mijn Amerikaanse tante van eerder die zomer. Hij is bezet met een rijtje gekleurde stenen en de eerste echte ring die ik ooit heb gehad. Van mijn hand maak ik een vuist om hem niet te verliezen. Maar als ik op en neer ren en met mijn armen zwaai in de chaos van langs elkaar stuivende schapen, blaffende honden en het waarschuwend geroep van mijn vader, vergeet ik de ring die ongemerkt van mijn vinger glipt en op de grond valt.
Later speur ik in de rondte, wroet met een stok in het vuil, zoek uren, dagen lang, het platgetreden terrein doorkruisend, ervan overtuigd dat ik hem zal vinden, in de klei gestampt door gekloofde hoeven. Ik herinner mij hoe, op bepaalde momenten in die zomer, de aanblik en het gevoel van de ring, en alleen al de gedachte eraan, een rilling van vreugde door me heen joegen. En hoe de ring ’s nachts op mijn kaptafel naast mijn verhalenboeken lag, een vage gloed verspreidde in het donker, en ik veilig genesteld in het hart van de cirkelvormige gloed in slaap viel.
En nu was hij weg en werd ik ingewijd in de wereld van het verlies. Jarenlang was ik ervan overtuigd dat ik hem zou terugvinden, dat het erf hem alsnog zou prijsgeven. Tot op vandaag, steeds wanneer ik daar weer kom, komt de vervaagde herinnering weer boven en bezit die hoek van het boerenerf een serene aantrekkingskracht, alsof er nog een glimpje van de ring, en alles wat hij voor mij betekende, kan worden opgevangen.
Ik weet niet op welke leeftijd de parameters van de kinderwereld toenemen en de wereld groter wordt. In mijn jeugd in het landelijke westen van Ierland waren het de familieboerderij en het omliggende landschap die de eerste natuurlijke begrenzing vormden tussen thuis en de rest van de wereld. Een eindje verderop in onze laan eindigde onze actieradius bij het Well Field, dat ooit een springbron had gekend. Een ander eindpunt lag in de tegenovergestelde richting: het Mac’s Field aan de Menlough Road, meer dan een mijl verderop. De groene pomp op de betonnen voet even voorbij de kerk en de brug bij Hoade’s huis markeerden tenslotte – onze noordelijke en de zuidelijke – eindbestemmingen. Binnen deze vier kardinale grenzen bevond zich alles en iedereen – school, kerk, winkel, brievenbus, gemeenschapshuis, mensen. Ik kende alle huizen, de schuren met hun rode verzinkte daken, de auto’s, de tractoren, de mannen op de velden. Ik kende alle sluipweggetjes door de landerijen, en de aangewezen plek om te schuilen voor de regen onder de kastanjebomen bij het huis van de oude priester. Ik kende elk zijstraatje en elk huis aan die zijstraatjes, de valse honden en de nukkige stieren, het komen en gaan van mensen, de ritmes van het leven. Als ik mijn ogen sloot kon ik de chauffeur van een naderend voertuig noemen aan de hand van het geluid van de motor. Dit waren mijn wegen, mijn velden, de dorpsomtrekken van mijn paradijs, en vanaf elke plek binnen deze coördinaten kende ik de weg naar huis.
Op een dag loop ik langs een zijlaantje. In de verte hoor ik het tikken van mijn vaders balenpers, mijn zusters spelend achter de schuur, een vrachtwagen die afremt op de hoofdweg. Ik sla de hoek om en loop tussen hagen van varens, kamperfoelie en wilde rucola. Op het Well Field ligt ons vet geworden vee kalm te herkauwen, schijnbaar onverschillig voor mij. Maar hun grote koeienogen draaien langzaam in hun kassen en ik weet dat ze dit passerend lid van de familie registreren, en dat voelt vertrouwd. Ik passeer de ondiepte in de laan die de oude bron markeert, kom dan voorbij onze landerijen in een stuk land dat vrijwel onbevolkt is. De laan strekt zich enkele honderden meters uit, omzoomd met zulke hoge heggen dat ik alleen van bovenaf gezien kan worden. Minder op mijn gemak nu en gespitst op elk geritsel in de haag verwacht ik elk moment voetstappen achter mij te horen, een gestalte voor mij te zien. Ik nader de wat verder van de weg gelegen woning met leien dak van de oude gebroeders Lynskey. Een krachtveld van acuut gevaar hangt rond deze plaats, iets donkers en griezeligs zonder naam. Ik werp een heimelijke blik door de poort. Rook kringelt uit de schoorsteen. Ik denk dat op dit ogenblik de deur zal opengaan. Iets verderop leidt een pad vanaf de laan naar een drassig allemansland van ruwe weerbarstige gronden met dijken, afvoerbeekjes en dicht struikgewas. Maar als ik mij verder waag en als ik het volhoud tot het einde van de laan, waar deze naar rechts draait en breder wordt, ben ik heel gauw op de hoofdweg. Ik sta stil en kijk terug naar de weg die ik ben gegaan. Mijn moeder zal ons dadelijk roepen voor het eten. We zullen allemaal aan de tafel zitten, praten, lachen, redeneren. Ik denk aan het vee in het Well Field, hun goeiige, waakzame ogen. Ze zullen al op mijn terugkeer staan wachten. Dus keer ik om en begin te rennen, terug naar huis.
Nu, tientallen jaren later, besef ik dat thuis overal kan zijn – een klein huis in Dublin, een appartementje in New York – als er maar boeken zijn en het er veilig is. En zo lang als ik maar de herinnering kan koesteren aan dat eerste thuis, de gedeelde ervaringen en de innerlijke geografie van ons gezin. Maar zo eenvoudig is het nooit en de hunkering naar thuis kan ons ook opbreken. Eens in Beijing, op een moment van heimwee, vertelden twee aardige jonge vrouwen mij dat zij van Ierland en Yeats hielden. Ze leidden me naar een nauw laantje in de Verboden Stad, trakteerden me op thee, en stalen toen mijn geld. Thuis vinden is nooit eenvoudig omdat ik steeds de spanning probeer op te lossen te tussen twee tegenpolen: het verlangen naar huis en de drang om alles achter mij te laten en weg te gaan. Wij blijven altijd zoeken naar wat wij verloren zijn.