De ketting die u als ijskoud water over mijn lendenen laat glijden, voordat u hem strak om mijn bovenlijf gordt, die u weigert af te nemen voor de nacht, die ketting dompelt me in een wonderbaarlijk zachte slaap. Het metaal vangt mijn angsten, bundelt ze op een veilige plaats, en mijn geest loopt leeg. ’s Ochtends zijn de schakels lauw door mijn lichaamswarmte. Hun afdruk blijft nog lang zichtbaar.
De huid van de pols is niet zo teer. Het bot ligt er vlak onder, waardoor sporen worden verdoezeld. De pijn, daarentegen, is heviger. Alleen uit nieuwsgierigheid – hoe strak kun je de spanning opvoeren voordat er iets breekt – kan ik de boeien verdragen wanneer de meester de sleutel heeft gebroken.
‘Dertig jaar ervaring en dit heb ik nog nooit meegemaakt.’
‘Dertig jaar?’
‘Ja, Vosje, ik ben er op mijn zestiende mee begonnen.’
Ik zie u in gedachten op uw zestiende. U lijkt op de foto die op uw bar mitswa werd genomen, die u me hebt laten zien toen we elkaar pas kenden. Groot, slank, wenkbrauwen toen al donker als de nacht, gitzwart haar, vastberaden blik. Die vastberadenheid mag dan zijn afgezwakt door ouderdom, aangedikte gelaatstrekken en de rode en gele lithiumpillen die u slikt, ik hoor haar nog altijd in uw stem: mijn drug.
Er is nu al twee uur verstreken sinds u me de boeien hebt omgedaan, al twee uur sinds u de sleutel hebt gebroken, al twee uur lang wordt het metaal door uw pogingen me te bevrijden gaandeweg strakker aangetrokken, al twee uur lang hoor ik mijn botten knarsen.
We zijn bij Christian. In zijn afwezigheid heeft hij ons zijn huis geleend, zijn kerker en zijn mooie koelkast die ijsblokjes maakt, de ijsblokjes rollen er rinkelend als een waterval uit, u drinkt flink wat grote glazen ijskoude limonade telkens als u weer naar de kast loopt op zoek naar ander gereedschap.
‘Wacht even, ik moet de juiste boor zien te vinden. Ik heb een kleinere schroevendraaier nodig. Ik zie nergens een hamer…’
U neuriet If I Had a Hammer. Ik moet lachen achter mijn duikbril met geblindeerde glazen, die veel doeltreffender is dan een blinddoek, nog een van uw vondsten. Het is stikdonker om me heen, ik hoor de tangen rinkelen, de ringen buigen. Nietig, vruchteloos gefrunnik. U zegt dat ik vliegenogen heb, dat een vlieg zijn pootjes gespreid moet houden, dat mijn kont, mijn kleine vliegenkont, zijn loon nog wel zal krijgen, maar dat u, als het zo doorgaat, misschien geen tijd meer hebt om me met de zweep te geven.
Later waag ik het de duikbril naar boven te schuiven.
‘Ik heb het koud.’
Daar kunt u in komen want ik ben naakt. U geeft me geen toestemming mijn trui aan te trekken, hoe zou ik ook, met die handboeien? U legt uw jasje over mijn schouders. We zitten aan de keukentafel, het plastic tafelkleed is bedrukt met vissen, er slingert een krant rond. Ik tel de vissen, ik ontcijfer de krantenkoppen. Onder de foto van een bruine beer met een sterk dalende lijn dwars over zijn snuit, lees ik:
AANDELEN: Mythe van beveks met defensief karakter ontkracht.
IN HET TEKEN VAN DE BEER: De beer, het symbool van de dalende markt, heeft de stier, het afgodsbeeld van de bullmarkt, onderuitgehaald. In de afgelopen zes maanden leverden maar weinig fondsen een positief rendement op.
Waar is de goede oude tijd gebleven toen er nog in goud werd gerekend? Het goud van alchemisten, van muntwegers, van alambieken, van breekbare en uiterst nauwkeurige weegschalen.
In het wandrek ernaast, op een kleine ezel, staat een aquarel van Christian. Een nevelig landschap, een beetje weemoedig, net als zijn maker. Een paar fijntjes geschilderde grashalmen steken helder af tegen de wazige horizon. Wat verder, aan de muren, hangen nog meer lieflijke beelden. Een boom tegen een vuurrode lucht, de naakte rug van een vrouw, een warrige massa bloedrode rozen, een hinde, misschien, ik weet het niet meer. Ik weet alleen dat terwijl mijn botten knarsen en u uw wenkbrauwen fronst, ik niet denk aan hoeveel ons, over een paar uur, de diensten van een slotenmaker zullen kosten, en ook niet aan de verbijstering van die bij het ochtendkrieken gewekte man. Ik ga helemaal op in de schitterende schilderijen, waar een toegewijde tederheid van uitgaat, dezelfde tederheid waarvan u op dit moment vervuld bent, nu u, als weerloze intellectueel, met buigtangen, schroevendraaiers en nijptangen bezig bent.
‘Rustig, Vosje. Wind je vooral niet op.’
Ik begin weg te soezen, mijmerend over dromerige vragen: hoeveel druk is er nodig om een bot te breken, en mag ik me, voor die ene keer in mijn leven, niet gelukkig prijzen met de omvang van mijn polsen, met hun mannelijke sterkte? Wat is een bevek? Wat betekent een defensief karakter? Waarom een beer, en waarom een stier?
Uit: Caroline Lamarche, Carnets d’une soumise de province, Éditions Gallimard 2004.