Blog | Laurens Ham, januari 30, 2013

Hoe de verbeelding werkt. Over Spijtig spijtig spijtig van Wim Helsen

Tijdens Spijtig spijtig spijtig, de nieuwe voorstelling van Wim Helsen, is het podium nagenoeg leeg. Er staan wat tl-lampen opgesteld die een ongezellig licht verspreiden en er is een krukje. Meer niet. Aan het begin van de voorstelling plakt Helsen met wit tape een ruimte af op de vloer. Die gemarkeerde ruimte verbeeldt de ruimte die we de anderhalf uur van de voorstelling nauwelijks meer zullen verlaten: een cafétoilet in Mortsel.

In de eerste minuten van de voorstelling begint Helsen met het vertellen van een anekdote, die de rest van de voorstelling zal blijven domineren. Hij staat in dat cafétoilet in Mortsel, achter twee plassende mannen, en er komt een andere man binnen. Die sluit achter hem aan en vraagt Helsen of hij ook in de rij staat. Vanaf dat moment is er iets belangrijks veranderd, zo denkt Helsen: met het uitspreken van die woorden is er een rij in het leven geroepen die er eerst niet was. Hij wordt door zijn gespreksgenoot gedwongen in een rij te staan – ontkennen dat er een rij is zou er immers voor zorgen dat hij zijn beurt om te plassen zou verliezen. De dwang die van de woorden van de ander uitgaat maakt hem razend – het is nazisme. Of misschien heeft het iets met het Sovjet-communisme te maken, want als hij aan de Sovjet-Unie denkt, dan ziet hij vooral beelden van honderden meters lange rijen vol mistroostige mensen, allemaal wachtend voor een hompje klef brood voor hun miserabele kinderen.

Het is duidelijk: Helsen zoekt het in deze voorstelling in de overdrijving. Door het formeren van een toiletrij te vergelijken met nazistische of communistische praktijken laat hij zien hoe groot een gebeurtenis kan worden in zijn hoofd. Of beter gezegd: hoe groot een gebeurtenis kan worden in het hoofd van zijn personage, want het is duidelijk dat we met een (ten dele) fictionele figuur te maken hebben. Die figuur noemt zichzelf weliswaar ‘Wim’, maar hoeft weinig met de Wim Helsen van buiten het podium te maken te hebben.

Kenmerkend voor Wim is niet alleen zijn paranoïde geest, maar vooral zijn hypocrisie. Hij wordt razend van zijn toiletgenoot Joris die een rij in het leven roept door tegen hem te gaan praten (‘over sommige dingen zwijgen we gewoon, en dat is maar goed ook’), maar zelf laat hij zich gedurende de voorstelling steeds meer kennen als een flapuit. In het café is hij een mooi meisje tegengekomen, Tiny (het blijkt later de zus van Joris te zijn), dat helaas zeer geprononceerde neusgaten heeft. Voor Wim is dat reden om luidkeels te roepen dat neusgaten ‘totaal geen issue voor hem zijn’. Dat doet hij alleen, zo vertrouwt hij het publiek toe, ‘om de spanning uit de lucht te halen’. Zo werkt het bij hem ook als het om negers of homo’s gaat: ‘hij heeft er helemaal niets op tegen, echt niet’, maar hij realiseert zich dat ze hem misschien van discriminatie verdenken en om die spanning te neutraliseren benoemt hij het probleem. Dat doet hij onder meer door tegen elke neger of homo die hij tegenkomt ‘grappige’ opmerkingen te halen die de sfeer moeten verbeteren: ‘Dag neger, waar is je banaan?’

Daarmee doet Wim precies wat hij Joris verwijt: hij maakt homo’s en negers tot homo’s en negers, juist door hen als zodanig aan te spreken. Dat is de macht van woorden. Naarmate de voorstelling vordert, blijkt dit gegeven op ingenieuze wijze door de hele voorstelling vervlochten te zijn. Neem de twee krankzinnige moppen over pratende herten, hoeren en pyromanen die Wim vertelt. Een pyromaan wordt meermaals boos op een hert omdat die hem als pyromaan heeft aangesproken, hem tot pyromaan heeft gemaakt. Maar de voorstelling toont dat verbeelding ook zonder woorden in staat is de werkelijkheid te veranderen. Je hoeft maar een witte ruimte op de grond af te plakken en het publiek verbeeldt zich in een toiletruimte te zijn. Je hoeft maar drie bewegingen te maken en het publiek ziet dat je aan het handenwassen bent. Een van de laatste zinnen van de voorstelling luidt niet voor niets: ‘Dat is de magie van het theater.’

Zo is Spijtig spijtig spijtig niet alleen een briljante voorstelling over de moeizame verhouding tussen mensen, over falende communicatie en misverstanden, maar wordt het meer en meer een reflectie op hoe het theater werkt. Helsen begeeft zich met deze voorstelling op een terrein dat onder andere Micha Wertheim voor hem verkend heeft. In diens voorstelling Micha Wertheim voor de grap ging het ook over hoe de techniek om met humor ‘spanning uit de lucht te halen’ verschrikkelijk mis kan gaan. Wertheim vertelde hoe hij door een verkeerd gevallen grap tegen een invalide man in de zaal, bij zijn vorige voorstelling Micha Wertheim voor gevorderden, half Nederland over zich heen kreeg.

Wertheim liet in Voor de grap haarscherp zien hoe moeilijk het voor mensen is om ironie en intentie uit elkaar te houden. Cabaret is wat dat betreft ook een ingewikkeld genre. Het speelt zich net als een toneelstuk op een podium af, maar anders dan bij een toneelstuk ontbreekt de vierde wand: cabaretiers praten tegen hun publiek. Cabaretier en publiek zitten in verschillende werkelijkheden, maar kunnen elkaar wel de hand schudden. Dat maakt dat mensen zich niet realiseren dat ze naar een script, naar een personage zitten te kijken, en dat ze een cabaretier al te gemakkelijk als een realist beschouwen. Ze kunnen bijzonder agressief reageren wanneer ze zelf bij het cabareteske spel betrokken worden.

Helsen speelt ingenieus met dit gegeven door Wim het publiek meermaals op een ongemakkelijke manier bij de voorstelling te betrekken. Zo illustreert hij zijn punt regelmatig door op een willekeurige bezoeker te wijzen – zogenaamd alleen om het verhaal levendiger en beter voorstelbaar te maken. Zo benoemt hij een van de vrouwen uit de zaal tot een van de hoeren uit zijn mop – uiteindelijk vormt die daad van het benoemen zelfs de belangrijkste clou van de mop. Deze mop is dus pas grappig wanneer hij zijn eigen wereld overstijgt en de realiteit in het theater erin betrekt. Daarmee denkt Helsen niet alleen de betooglijn verder door (opnieuw laat hij zien hoe iemand in de zaal tot hoer gemaakt wordt wanneer ze als zodanig benoemd wordt), maar confronteert hij het publiek ook met de wetten van het cabaret. Wat doet een cabaretier anders dan op een podium nieuwe werkelijkheden in het leven roepen en zijn publiek daarvan hardhandig onderdeel maken?

Tegen het einde van zijn voorstelling zit Wim, uitgeput en bang, op een wc-pot in nog altijd hetzelfde cafétoilet. Over de deur loopt een kever, die Wim telkens naar beneden ‘titst’ als hij een bepaalde hoogte heeft bereikt. Na verloop van tijd blijkt de kever zich te hebben geconditioneerd: elke keer als hij dezelfde hoogte bereikt, kukelt hij vanzelf naar beneden, zelfs als hij geen tik krijgt. De kever (Gregor genaamd, naar Kafka’s Gregor Samsa en misschien wel naar Quim Monzó’s gelijknamige hoofdfiguur) heeft voor zichzelf een denkbeeldige grens in het leven geroepen waar hij nooit meer overheen kan. Uiteindelijk valt hij op zijn rug en blijft spartelen op de grond. De reactie van Wim is even grof als meedogend: hij verplettert de kever onder zijn voet. Spijtig.
 
 

Laurens Ham (1985) is literatuurwetenschapper en publicist. Hij werkt aan de Universiteit Utrecht aan een proefschrift over autonoom auteurschap in de Nederlandse literatuur vanaf de negentiende eeuw. Daarnaast doceert hij aan de UU en aan de Koningstheateracademie in Den Bosch. Zijn kritieken en essays gaan vooral over hedendaagse Nederlandstalige poëzie en literatuur van de historische avant-garde; ze verschenen onder meer in DW B, De Groene Amsterdammer, NRC Handelsblad, nY, Ons Erfdeel en Parmentier. Daarnaast publiceert hij blogberichten en poëzie bij Terras. In 2011 werd zijn essay ‘Multatuli, een zelfcreatie’ bekroond met de Vrij Nederland/Academische Boekengidsprijs.