De vlucht
Ik heb haar langs de weg achtergelaten, ik kon niet meer bij haar blijven, het werd te gevaarlijk. Ik zorgde dat ze beschut was tegen de wind, in een wagenspoor achter een dichte haag, een wirwar van wortels en doornige planten, vijandig als prikkeldraad. Ik dacht bij mezelf dat ze daar ongezien kon blijven en dat als er bondgenoten via deze weg zouden komen, ze die wel zou horen en haar aanwezigheid kenbaar zou kunnen maken. Ik heb wat proviand in een linnen tasje gepropt en dat onder haar arm gedrukt. Ze kermde, opende haar ogen, ik fluisterde alleen in haar oor Ik ga nu. Toen ben ik doorgelopen. Ik volgde het wagenspoor honderden meters lang, daarna was er een weidse open vlakte, ik wilde liever wachten tot het nacht werd, hoewel de nacht niet gunstig is. We moeten ons niet ’s nachts verplaatsen. Toch deed ik het. Ik wachtte tot de zon onderging. Ik keek lang naar het onbegroeide plateau, spiedend naar de kleinste bewegingen en veranderingen in het licht, speurend naar de aanwezigheid van onzichtbare aanvallers. Het lukte me niet de knoop door te hakken, ik vroeg me af of ik niet beter rechtsomkeert kon maken en terug kon gaan. Achter me hoorde ik een geluid, een soort geritsel. Het was misschien gewoon een vogel die tussen de takken een weg zocht, maar ik was zo bang dat ik het zonder nadenken op een lopen zette. Ik rende zo hard als ik kon recht vooruit en stelde me de hele tijd voor dat ik ineens door een kogel tot stilstand gebracht zou worden. In plaats van me te verlammen, verdubbelde die mogelijkheid mijn krachten. Ik concentreerde me uitsluitend op mijn ademhaling, de meest doeltreffende manier om de lucht te doorklieven. Angst is een manier om jezelf te negeren en aldus te behouden.
Ik weet niet hoe lang ik heb gerend. Ik vond mezelf terug onder de bomen. Toen ik bijna niet meer kon ademen, stopte ik. Ik keek achter me. Vaag zag ik nog de lange borstelige haag waar ik haar had achtergelaten, met een stukje verderop de weg. Iets in mij weigerde weg te gaan. Ik bleef lang met bonzend hart daar zitten, bij de bomenrij, alsof de gestalte plotseling op het plateau zou opduiken en naar me toe zou komen. Niets van dat alles gebeurde. Later, ik weet niet meer hoe, vond ik mezelf ineens terug in het bos. Ik stootte tegen omgevallen boomstammen, tastend in het duister. Er was een wind opgestoken. Het was frisser.
Ik sliep bij tussenpozen met mijn rug tegen een boom. Gegeten heb ik niet. Aangezien ik me niet meer herinnerde op welke dag ik precies was vertrokken, besloot ik vanaf de volgende ochtend de dagen te gaan tellen. Ik bedacht dat ik zo de tijd dat ik van haar gescheiden was kon bijhouden en er onverbiddelijk afstand van kon nemen. Ik bedacht ook dat het aantal dagen groter en groter zou worden en dat het op een gegeven moment zo groot zou zijn dat ik er niets meer aan zou kunnen doen. De cijfers zouden mijn geest vullen en zouden die tot rust brengen en verdikken. Ik had zin in de dikte van cijfers te duiken.
De volgende dag was de eerste dag. Ik zorgde dat ik het oude spoor op een afstandje volgde. Ik wilde de patrouilles mijden.
Op de vijfde dag bereikte ik een dorp. Ik bleef op enkele tientallen meters voor het dorp staan en wachtte. Ik was bang dat er een groep zijn intrek had genomen. Ik snoof de lucht op, geen enkele verdachte geur bereikte mijn neus. Ik wroette in de grond om te controleren of die niet hol was vanwege onderaardse gangen. Ik drukte mijn oor tegen de aarde en luisterde. Niets. Alles was rustig. Ik wachtte nog even. Een hele dag en een nacht ben ik in de buurt van het dorp gebleven zonder het dorp zelf binnen te gaan. Pas de zesde nacht durfde ik in de huizen te gaan kijken. Het dorp was verlaten. Voor hun vertrek hadden de bewoners alles verbrand dat ze had kunnen identificeren. Ik heb overal gezocht, ik vond een geschikte schuilplaats, ik begon te verzwakken, ik ben gebleven.
Aanvankelijk vond ik het moeilijk dat ik niemand had om mee te praten. Ik had spijt dat ik haar had achtergelaten. Het stemde me treurig. Ik dacht dat als ik met haar tot dit dorp was gekomen, ik haar misschien had kunnen verzorgen. Maar dat denken matte me af, dus toen ben ik ermee gestopt. Ik concentreerde me op mijn eigen overleving en besloot het uit te spreken, woorden te gaan zeggen. Ik was bang dat ik ze anders zou vergeten. Mijn stem klonk me vreemd in de oren. Ik zei Ik ga me verstoppen, ik zei Ik ga op het middelste uur de huizen doorzoeken, ik ga een veilige plek vinden, een plek voor mij alleen, om droog te kunnen slapen, warm, beschut tegen blikken. Er zijn woorden die ik heb gebruikt zonder het te weten. Bijvoorbeeld ‘middelste uur’, dat zei ik voor mijn eigen plezier, om iets van vroeger terug te halen, iets diep verborgens, en het uitspreken van die woorden was heilzaam.
De eerste dagen was ik bang dat er een groep zou komen. Als ze me zouden vinden, was ik verloren, ze zouden me straffen, en wreed ook. Dat had ik ze eerder zien doen. En ik had het zelf ook gedaan. In een van de huizen vond ik een verstopplek en ik besloot daar provisorisch mijn domein in te richten, totdat ik genoeg kracht had om wapens te maken. De achtste dag zei ik Ik ga wapens maken. Ik merkte dat ik in de toekomst sprak, dat er dus een toekomst te verkennen was. Ik beloofde mezelf dat ik dat later zou doen, als ik rust zou hebben genomen. Ik sliep ineengedoken in mijn verstopplek, nauwelijks groter dan een la. Ik werd meerdere malen wakker zonder te weten hoe laat het was. Ik kon de uren allang niet meer bijhouden. Ik besloot dat ik in ieder geval bij benadering moest weten hoe laat het was, want als ook de uren zouden verdwijnen, zou het onmogelijk worden de dagen te tellen, en ik wilde koste wat kost de dagen bijhouden. Ik kwam voorzichtig uit mijn schuilplaats, ik duwde tegen de soort van luikopening waarachter ik verstopt zat, het was er heel licht. Schoorvoetend ging ik naar de voordeur van het huis. Ik was liever op mijn verstopplek gebleven om me voorgoed in slaap onder te dompelen. Ik zag de zon verticaal, middaguur zei ik bij mezelf, het uur van het zenit. Ik had de bevestiging dat de woorden reële dingen in de wereld aanduidden en ze een tijdsduur gaven. Het deed me voor even plezier, en daarna vergat ik dat genoegen weer. Ik voelde me in de gaten lopen, daar voor dat huis. Ik had de indruk dat er naar me gekeken werd, ik ging zo snel ik kon terug naar mijn verstopplaats en ik trilde, ik trilde met een van die primitieve wapens in mijn hand die ik was gaan maken.
Later begreep ik dat niemand me had gezien. Voorlopig was ik alleen. Het stelde me niet helemaal gerust, maar ik bedacht dat het me in ieder geval de tijd gaf om over het vervolg na te denken. Ik zei tegen mezelf Denk na over het vervolg, maar mezelf opdrachten geven had niet het gehoopte effect. Ik dacht niet na. Ik bleef moedeloos in mijn verstopplaats zitten. Ik kreeg honger. Ik kreeg dorst. Ik ging weer naar buiten, waar ik vaststelde dat het inmiddels donker was. Ik kon er dus één dag bij tellen, een dag sinds ik mijn vriendin bij de weg had achtergelaten.
Uit: Mécanismes de survie en milieu hostile, Gallimard, coll.Verticales, 2014.