Tijdens de zomer van 2009 – het jaar waarin ik 19 jaar werd – vond er in het Zuidland tweemaal een aardbeving plaats, de eerste op 17 juni en de tweede op de 21ste. Ze hadden een gemeten sterkte van 6,5 op de schaal van Richter, ongeveer, dat is veel; de aardbevingen waren krachtig, iedereen sprak over waar ze zich bevonden toen de aarde beefde. Het deed er niet toe hoe banaal hun bezigheden waren; naar de supermarkt wandelen of je haren kammen. De verhalen gingen van mond tot mond, veranderden en werden aangevuld. Sommigen logen om hun aardbevingsverhaal aangrijpender te maken, hoeveel zouden er gelogen hebben?
Ik loog niet omdat mijn beide verhalen nogal goed waren: 17 juni kleedde ik mij om in de kleedkamer in de kelder van verzorgingstehuis Grund en plots beefden de ijzeren kasten tegen de muur en slingerden de deuren in hun scharnieren heen en weer. Ik was daar alleen en een ogenblik was ik overtuigd dat dit het einde was, dat ik in het Bejaardentehuis Grund op 18-jarige leeftijd heen zou gaan en die gedachte was zo absurd dat ik vergat om bang te zijn.
Vanaf dag een voelde het alsof ik daar door een verschrikkelijk misverstand terecht was gekomen en drie maanden leken onoverkomelijk lang. De afdeling waar ik werkte, was voor mensen die echt hun laatste dagen leefden, ze lagen er als doden in bed, verstijfd, met een lege blik en de wereld allang achter zich gelaten. De ochtenddienst begon met dat ik en een ander dienstmeisje de luiers verschoonden en de mensen aankleedden. Vervolgens werden ze in rolstoelen naar de zitruimte gereden waar hen een kinderbrij of havermout gevoerd werd. Voordat ik hieraan begon, zag ik overigens stimulerende momenten voor me in de ontspanningsruimte waar werd geborduurd, kaarsen werden gemaakt of gedanst werd op accordeonmuziek.
Na afloop van de eerste dienst ging ik naar huis, naar mijn moeder en huilde ik hard bij haar in de keuken, vertelde ik dat ik zo’n medelijden had met de oude mensen dat ik dit niet langer aankon. En zo voelde ik me elke ochtend, alsof mijn werkzaamheden onmogelijk waren. Mama zei dat dit me goed zou doen, dat het ongewoon zou zijn dat jonge mensen geen ervaring hebben met ouderdom, ziekte en dood. Vroeger, zei ze, hadden de mensen thuis de kleinkinderen te verdragen die op het sterfbed klauterden. Iedereen zag lijken, moet je nagaan, misschien krijg je wel een lijk te zien!
Alsof dat zo fantastisch is. Ik begreep deze preek niet en toch nam ik haar ter harte – zoals het meeste dat mama mij vertelde – en daarom fietste ik steeds weer naar het werk, met een knoop in mijn maag. Ik keek verwonderd naar mijn leeftijdsgenoten die zich aanpasten aan het werk alsof het niets was, lichamen aan te nemen alsof het dingen waren die dienden te worden verplaatst en geen woord spraken over de geur die nooit wende. Hij bleef in de neus hangen wanneer ik thuiskwam van mijn werk, zelfs na het douchen.
Terwijl ik een plastic lepel met visstamppot en aardappelen tussen de lippen van een oude vrouw naar binnen drukte, staarde ik naar de lijnen in haar gezicht, hoe ze elkaar kruisten en zich vertakten als een willekeurig patroon, naar de huid en hoe ze in dunne plooien aan de botten hing, naar de harige moedervlek en de levervlekken. Ik staarde naar het glaucoom in haar ogen en vroeg mij af waar de vrouw was. Hier is ze niet, dacht ik, dit lichaam is een leeg omhulsel, de persoon is reeds lang vertrokken. En toen: waarom zou je je vastklampen aan dit omhulsel? Ik herinnerde me mijn kat die we moesten laten inslapen toen zijn nieren het begaven en hoe mama toen benadrukte dat we hem niet hielpen door hem in leven te laten.
Toen berispte ik mezelf voor deze gedachten en geloofde ik dat ik er als enige zo over dacht.
Na een paar dagen leerde ik de bewoners een beetje kennen. Niemand sprak, maar een vrouw slaakte soms een rauwe kreet en poogde uit haar rolstoel te komen. Zij was de enige die vastgebonden was en telkens wanneer je in haar richting keek, gilde ze en trok ze aan de riem waarmee ze vastzat. Haar ogen stonden wijd open en het gezicht was vol expressie, bijna alsof ze zich continu afvroeg waar ze was beland en waarom. Haar dochter kwam dagelijks op bezoek en dit leek haar te kalmeren. De dochter was zelf inmiddels een oude vrouw en ze zat enige tijd bij haar, sprak haar vriendelijke woorden toe en had waarschijnlijk geen idee of ze gehoord werden. Maar dat gaf niks, ik begreep dat dat niet het belangrijkste was. Toch vond ik dit zo aangrijpend dat ik me soms op het toilet opsloot om bij te komen na ze samen gezien te hebben. Wanneer ik niet werkte, probeerde ik mijn vrienden te ontmoeten, op het Austurvöllur in de zon te zitten zoals de rest, ’s weekends plezier te hebben en kennissen van kennissen te leren kennen, maar ik was ontmoedigd en dacht steeds aan de volgende dienst.
Na drie weken gebeurde het plotseling dat ik – mogelijk – mijn eerste zelfstandige besluit nam. We stonden de maaltijdkarren af te ruimen na het middageten en opeens vertrok ik. Liep de trap af naar de verdieping eronder, vond het kantoor van de personeelsmanager en zei dat ik daar geen minuut langer zou kunnen werken, onmogelijk. Ze werd boos, zei dat ik meteen weer aan het werk moest, dat ik niet zomaar ontslag kon nemen, maar ik schudde mijn hoofd en verdween. Stempelde mij uit en ging naar de kleedruimte om mij om te kleden. Toen kwam de aardbeving
De dag na mijn ontslag bij verzorgingstehuis Grund regelde papa een baantje voor me als zwembadredder, ik moest vooraf een EHBO-cursus volgen, en daar leerde ik Sindri kennen. Ik verlangde naar een vriendje, maar toch denk ik niet dat hij in aanmerking kwam, niet op die manier. Maar ik was toch nieuwsgierig naar hem en de wanhoop in zijn blik was voldoende om de mogelijkheid te overwegen. Wat zou hij dankbaar zijn, zal ik vast gedacht hebben en bovendien had ik enorme behoefte aan aandacht. Ik merkte meteen hoe onrustig hij op zichzelf was en toen gaf hij me die blik, bliksemsnel, een bijna angstaanjagende blik.