Blog | Laurens Ham, september 4, 2012

Reynaert (2)

‘Met Firapeel datsi ghingen / Ende maecten pays van allen dingen.’ Zo luiden de slotregels van Van den vos Reynaerde, waarin beschreven wordt hoe de toegetakelde wolf Isegrijn en beer Bruun besluiten om een zoenoffer van koning Nobel te accepteren. Door de sluwheid van Reynaert zijn ze in een kwaad daglicht komen te staan en als verraders van het koninkrijk in de boeien geslagen. Maar nadat Reynaert het hoofd van haas Cuwaert in een envelop naar Nobel heeft gestuurd en zelf de benen heeft genomen, realiseert de koning zich dat hij in een val is getrapt en dat het alleen de vos was die het op zijn koninklijke waardigheid had gemunt. Op aanraden van het luipaard Firapeel wordt de ram Belijn als zoenoffer aan Isegrijn en Bruun aangeboden, waarna de vrede in het koninkrijk is hersteld. Eind goed, al goed.

Voor de hedendaagse lezer is het moeilijk om dit slot niet op te vatten als het toppunt van ironie. Het koninkrijk van Nobel en zijn koninklijk gezag zijn onherstelbaar beschadigd en er wordt een onschuldige onderdaan geofferd om de status quo te lijmen. Dat juist Belijn tot zondebok wordt gemaakt, is wel bijzonder cynisch en toont aan dat de middeleeuwers de uitspraak ‘don’t shoot the messenger’ niet ter harte namen. De ram was namelijk door Reynaert op weg gestuurd met een envelop die volgens Belijn met een brief aan de koning gevuld was, maar in werkelijkheid Cuwaerts hoofd bevatte. Firapeel en Nobel maken deze onschuldige tot het slachtoffer van zijn eigen naïviteit.

In zijn prachtige literatuurgeschiedenis Stemmen op schrift (2006) laat Frits van Oostrom echter zien dat de middeleeuwse en moderne interpretatie van dit slot nogal verschillen. Voor een moderne lezer is het slot al gauw óf ironisch op te vatten, óf als een toevoeging van een latere auteur die deze sadistische tekst nog wilde ombuigen in een moreel aanvaardbare richting. Van Oostrom laat echter zien dat deze slotregels voor de middeleeuwers wel eens heel anders zouden kunnen werken. Het offer van Belijn zou volgens het middeleeuwse rechtssysteem een acceptabele, zelfs noodzakelijke afronding vormen van de rechtszaak tegen Reynaert. Nu de verdachte verdwenen was, moest de gedupeerden een schadeloosstelling worden aangeboden. In de woorden van Van Oostrom: ‘Er is misschien geen recht gedaan, maar in elk geval wel recht gesproken.’

Maar laat ik de moderne interpretatie van Van den vos Reynaerde toch nog eens wat verder voeren, door een suggestie te volgen die Van Oostrom zelf aanbiedt. Hij schrijft dat we als moderne lezers moeten erkennen ‘dat het omstreeks 1250 zelfs voor Willem nog te vroeg was om een ontluisterende roman te kunnen afsluiten zoals zevenhonderd jaar later een verre naamgenoot en geestverwant zijn novelle Het behouden huis zou eindigen’, waarna de slotregels van W.F. Hermans’ tekst volgen die laten zien dat een zogenaamd beschutting biedend huis in werkelijkheid altijd ‘een hol, tochtig brok steen’ is geweest, ‘inwendig vol afbraak en vuiligheid.’

Die regels kende ik maar al te goed, omdat ik zelf in licht herschreven vorm gebruikt had in mijn poëziereeks ‘Wee’. Maar een ander slot van een tekst van Hermans leek me in dit verband toch nog toepasselijker: de merkwaardige slotregels van Ik heb altijd gelijk (1951). ‘Hij die veel geld heeft, is altijd beter af dan die het niet heeft, doet er niet toe waar hij zich bevindt, in een ziekenhuis, een gevangenis, ja zelfs in het concentratiekamp. Alleen mensen die het niet hebben, plegen lang uit te weiden over alles wat er voor geld niet te koop zou zijn. En bovendien, geld is in een nauwbehuisd land als het onze, het enige dat altijd nog wel een plaatsje vinden kan.’

Ook deze regels druipen van de ironie voor wie de hele roman gelezen heeft. De tekst lijkt namelijk de gedachten weer te geven van hoofdpersoon Lodewijk Stegman, een uit Indië terugkerende soldaat die na het fiasco van de koloniale oorlog van eind jaren veertig gefrustreerd is en zint op wraak. Gedurende de hele roman gebruikt hij zijn vader als boksbal, de man die hem – in zijn herinnering – altijd heeft gekleineerd, getreiterd en tegengehouden. Lodewijk zet stappen om een revolutionaire, internationalistische politieke partij op te richten, niet omdat hij echt politieke ambities heeft, maar omdat hij grenzeloos eerzuchtig is en zijn energie kwijt moet. Die pogingen lopen op niets uit. Aan het slot van de roman kan hij niets anders doen dan bij zijn ouders aankloppen, die een middelbareschooldiploma hebben liggen dat hij nodig heeft om een nieuwe baan te kunnen beginnen. De langverwachte confrontatie tussen vader en zoon blijft uit: de vader lijkt toch niet, of niet langer, de bruut te zijn die Lodewijk in herinnering had. Hoe dan ook: deze schappelijke, enigszins deerniswekkende man biedt Lodewijk aan het einde vijfhonderd gulden aan met de woorden ‘Alsjeblieft en als je meer nodig hebt, dan zeg je het maar. Dag jongetje, het beste er maar mee.’ Wie kwaadwillend is hoort in ‘jongetje’ een kleinerende toon, wie welwillend is hoort een vader die het beste met zijn zoon voor heeft.

Dan volgt het slot van de roman, waarin Lodewijk zijn principes nog eens overdenkt, zich realiseert dat hij na de capitulatie tegenover zijn ouders definitief alles kwijt is en zich uiteindelijk bij de zaak neerlegt. Gedurende het hele boek is hij tegen de Nederlandse geldzucht en kleinburgerlijkheid tekeer gegaan, maar in de slotregels verandert hij zelf in zo’n kleinburger die goed op zijn centen past. Voor geld is in Nederland immers altijd wel een plekje te vinden.

In Ik heb altijd gelijk wordt het gezag hersteld nadat een revolutionair-zonder-idealen hem had geprobeerd omver te werpen, in Van den vos Reynaerde gebeurt hetzelfde. Zijn deze slotpassages daarmee ironisch te noemen? Of is er nog iets ingewikkelders aan de hand en laten Willem en Willem Frederik zien hoe moeizaam een politieke structuur te doorbreken is, hoe taai het koninklijke of vaderlijke gezag? Problematisch blijven deze passages in elk geval altijd en ze maken dat de beide boeken behoren tot de meest ontregelende en verwarrende teksten in het Nederlandse taalgebied, boeken waarvan de immoraliteit en zinloosheid ons altijd zullen blijven verbijsteren.

Laurens Ham (1985) is literatuurwetenschapper en publicist. Hij werkt aan de Universiteit Utrecht aan een proefschrift over autonoom auteurschap in de Nederlandse literatuur vanaf de negentiende eeuw. Daarnaast doceert hij aan de UU en aan de Koningstheateracademie in Den Bosch. Zijn kritieken en essays gaan vooral over hedendaagse Nederlandstalige poëzie en literatuur van de historische avant-garde; ze verschenen onder meer in DW B, De Groene Amsterdammer, NRC Handelsblad, nY, Ons Erfdeel en Parmentier. Daarnaast publiceert hij blogberichten en poëzie bij Terras. In 2011 werd zijn essay ‘Multatuli, een zelfcreatie’ bekroond met de Vrij Nederland/Academische Boekengidsprijs.