Vlaggevel
Ik schreeuw rood.
Ik hoor geel.
Ik voel blauw.
Bloedige zon in de nevel van het ploegen.
Ochtendlijk keelgekir van de Turkse tortel.
Kronkels van aders in het ellebooggewricht.
Het stroomt en is blauw in het vermiljoenen zand.
De Rode zee splijt open in een cadmium dageraad.
Vergeelde yoghurt traant uit het ultramarijnen kalfsoog.
Oor van Vincent op de planken vloer van de kamer.
Dichtgeklemde kaken in de aarde van de loopgraaf.
Fluiten van de leren riem op het kindervlees.
Ik krab rood.
Ik bijt blauw.
Ik raak geel.
Spatten licht op de snavel van de merel.
Blauw verkleurde glimlach verzonken in het romige van de kaas.
De malse weide verbergt het gebeente van de afgeslachten.
De blauwe inkt kringelt tussen het borsthaar.
De behaarde hand komt neer op de rug van het aasetend insect.
De wind glijdt tussen de wolken.
Het stro kleurt de naakte huid zwart.
De gele hond hapt naar de muilezel.
De kleuren versmelten met de loodkleurige nacht.
Ik spuug rood.
Ik adem geel.
Ik eet blauw.
D341, de Chaussée Brunehaut
Van hier ga ik naar ja van hier naar daal ik af
vlieg van mijn heuvels naar daarginds veraf. Van hier
kijk ik naar de bergen. Van hier stuiter ik over
de molshopen Kassel Katsberg en Zwarteberg.
Richting Belgische grens in Abeele koop ik
mijn bier op de hoeve bij mijnheer Cuvelier
aan de kant van de hoofdweg naar Poperinge.
Een groen krat met Hommel Bier en een zwart krat met
Westmalle Tripel. Ik kom terug uit ik rij
alsof ik achterin zit. Komend uit het noorden
zie ik de Artesische heuvels zoals vroeger
vanuit de Aronde. Verschuif de hinkelsteen
steek de Brunehaut heerweg over oost-west-as
van Atrecht naar Bonen over de uitstekende
wervelkolom van de heuvels. Het bloedspoor van
de gescheurde spieren van de koningin wordt
door de wielen uitgewist. Duizenden auto’s
schieten voorbij en spuien gas. Zuidwestenwind
die waait vanaf het Kanaal vanaf Stella-Plage
blaast ook dat alles weg de resten yperiet
de resten mijngas naar het noorden in het doek
vol gaten op de molens en in de zilveren
abelen die bevend langs de weg staan. Het snoeien
heeft ze vervormd; de boom die mij het liefste is
reikt naar de hemel maar zijn stekelbaarsjeshaar
verspreidt de zilveren visjes naar alweer het
noorden. Zo niet de wortelkluit die zuidwaarts groeit
naar de warmte van de aarde toe. Eén graad meer
per drieëndertig meter; de kompels in hun
terrils-mausolea met de witte beenderen
van jonge mannen uit Diksmuide uit Vimy
uit Kemmel weten dat. De wolken drijven over
naar het noorden als ijzervijlsel aangetrokken
door de magnetische pool, als een tweede tuin
voor de minnaars van Virginie waar Boreas
alles doet wervelen in de zeven windstreken
van de Navajokosmologie: noord zuid oost
west onder boven in het hart. De schaduw staat
altijd in het noorden als ik van Liegesboort
afdaal naar Gent. Liegesboort met zijn kleine schoof
van Leieriet, een zwart gat vol zwart water dat
naar Gent stroomt, naar Sint-Martens-Latem en door naar de
grazige weide van het lam gods van de broers
Van Eyck. We zien een visser aan de waterkant,
hij lijkt wel wat op die in wit linnen gewaad
van het schilderij. Hij heeft dikke boerenvingers
kneedt daarmee kleine rode balletjes uit het
mystiek gehakt; het bloed van het lam gaat naar de
snoeken de baarzen en de zeelten in de Leie.
Van links komt de Schelde aangestroomd trillend onder
een sleep aken uit Doornik, golvend op weg naar
Zeeland naar het eiland van Johan en van Tien,
onder de eindeloze brug bij Zierikzee.
Sinds het begin der tijden bestaat al het Noorden
zo niet het Westen, uitvinding van de drakar
van Erik de Rode, wereldonthuller, of
van de karvelen, van de duif. De zon laat zich
in zee storten, roodgloeiende stromen gietijzer
aan de horizon, een nachtmerrie met airco.
De verrijzenis vlamt in de rijp in het oosten.
Zelfs in het uiterste noorden kijk ik op om
dat andere noorden van de sterren te zien.
Ik zie dat alles hier vanuit mijn kalkgrot hier
onder de regen die doorsijpelt drup voor drup
om op te wellen als artesische bron – rots
die tot de verbeelding van dokter Faustroll spreekt.
Die dag was de hel in Artesië. Het ruwe
linnen zwepend, bespugend met het speeksel van
de driekoppige cobra, Brussel Amsterdam
Kopenhagen, terwijl Christian Dotremont
van het laagland gekomen verdwaalt in het noorden
in de sneeuwbestoven Laplandse logogrammen,
de wilde aardbeivisioenen van Knut Hamsun,
en de kristallen kathedralen van Tarjei
Vesaas. O Mattis en o Matisse het doek,
met de kracht die voortkomt uit de hoogste nood.
een Inuït die een lapje spek gebruikt als
sledeschaats; het bloed van de ijsbeer bruist onder
een dikke witte bontjas. Het noorden zit in de
stalen hemel. De adem wordt gezuiverd door
sneeuw verzadigd met lood dat poeierig is als
de doodskist van de beer die getransporteerd wordt
in de wind; per ipsum cum ipso in ipso;
de scheur in het uitspansel doet ectoplasma’s
klonteren. Ginder wachten mijn doden mij op.
Uit: Je suis debout (éd. La Table Ronde, 2014).