Als de deur, als de deur
ga je open, immer, midden in
de muren.
Muren: stenen
oogleden. Mensen-
oord.
Hoe
lang, zeg,
lagen wij tweeën in de sneeuw?
Hoe
lang?
Want, niet waar: we blijven
wit.
*
ROND JE GEZICHT de dieptes,
dieptes blauw en grauw,
het zingende, gerijpte –
wit, vervaagd o vrouw
De treeloze afgrond,
hij gaapt als open lot –
het val-en-val-nu klinkt
en pas de tred tot slot.
De gierensnavels breken
zich van jou zelf vrij –
geluiden zo kaukasisch
in het grote enerlei.
*
VLOEIEND GOUD, in de aard-
wonden op te merken,
en jij, als zoveel monden buiten en binnen
misvormd als waarschuwing
door zin en noodsein.
Aan de verzegelde, rijpe
scheuten van de lip-
bloem – de weerspannige, ook
hier luistert hij zich door.
*
HET AAN HET BRANDIJZER HIER
voorbij getolkte Ginds:
zo makkelijk, van lofgezang,
raakt iemand als wij
niet verzadigd.
Door zes vonken aan
gestuurde hardheden
volgen. En geen
Terloops.
*
KLEM OPEN, KLEM DICHT
(Nu eens de kling, dan de schede, dan weer geen.
Niets is verloren, niets uitverkoren,
Een zegt er één.)
*
RATEN VAN GLAS, in
stenen glans gekookt,
van kommer doorblazen,
gastvrij,
je klettert erdoor,
door allemaal,
een oliedrop op
zoek naar lont, van louter
verlies en versterring.
*
SCHRIJF je niet
tussen de werelden in,
leer rakelijks
langs het tranenspoor
leven.
*