thema:

Thuis

Vertaling:

Het zijn onze vormende jaren op deze aarde die bepalen hoe we ‘thuis’ opvatten. Of het nu de plek is waar onze wieg toevallig stond, de plaats waar we opgroeiden of waar onze ouders vandaan komen: de omgeving van onze jeugdjaren vormt ons thuis. Althans, dat zeggen ze.

De kindertijd is de enige periode waarin we spontaan worden ondergedompeld in een plek en de cultuur die daarbij hoort. Het is de tijd waarin we onze omgeving ervaren als vanzelfsprekend, onveranderlijk, een universum op zich. En ik denk dat het dit gevoel is – een diep hunkeren naar de geborgenheid van die onbekommerde realiteit, die vriendelijke omgeving, die warme schoot – waarmee mensen zich vereenzelvigen als het gaat om wat we plegen aan te duiden als thuis of als thuisgevoel. Een gevoel bovendien dat zich onderscheidt van vaderlandsliefde of lokale trots.

Ik heb geen thuis. Dat is geen dommigheid: ik weet dat ik Engels ben – vooral wegens mijn ontkenning van veel van wat als ‘Engels’ wordt beschouwd. Dat is het mooiste aan Engels zijn: tegendraadsheid, de zachte, beleefde afwijzing van luidruchtige trots. Ik heb een thuis waar mijn geliefden zich bevinden. Ik heb een thuis dat onderdoet voor dat van de meesten, omdat ik beter dan de meesten weet wat mijn thuis, Engeland, werkelijk bepaalt. Ik heb in de uithoeken van mijn land gewoond, dat ooit een derde of meer van de hele wereld bestreek. Ik weet dat mijn land, zoals het zich sinds de Verlichting heeft gemanifesteerd, het thuisgevoel altijd sterk heeft gecultiveerd, juist omdat het zelfbeeld altijd zo vloeibaar, vaak zelfs mythisch was. Toegegeven: naarmate ik ouder word, is het meer mijn thuis. Maar dit is aan het kenteren, en dus heb ik nog steeds geen thuis.

Misschien kan ik zo denken omdat ik mijn jeugd doorbracht in Devon, in Zuidwest-Engeland, al ben ik elders geboren, komen ook mijn ouders van elders en hebben hun ouders op hun beurt nog weer een andere herkomst. Een gerieflijke komaf, zo gerieflijk zelfs dat die als gezapig, kleurloos en burgerlijk mag worden aangeduid. Misschien is het dit gebrek aan culturele eigenheid – naast een zeker gedragspatroon en een vage, grillige christelijke moraal – wat mij ertoe brengt andermans overdreven trots op geografische afkomst als belachelijk af te doen. Nooit zou ik er iemand op wijzen dat trots zijn op je thuisland of thuisregio hetzelfde is als trots zijn op je lengte. Maar dit heeft dan ook niets met ‘thuis’ te maken.

Is dat misschien zo vanzelfsprekend dat het niet hoeft te worden gezegd? Thuis is geen plek, maar een gevoel? Een motto op een ansichtkaart, om voor te leggen aan mensen die zich thuisloos voelen, opdat ze zich beter voelen over de vervreemding van een plek waaraan ze krampachtig vasthouden?

Ik heb altijd wantrouwen gekoesterd voor mensen die al op jonge leeftijd vaak en vurig reppen over thuis. Mensen die in dezelfde plaats blijven waar ze geboren zijn. Zo wordt thuis een term die gelijkstaat aan onderdrukking, een zachte klauw die uit een keurige woning oprijst en over mijn mond glijdt.

Londen is mijn thuis omdat ik geen thuis heb. Londen is de wereld. Even boos en zachtaardig en dichtbevolkt als onze wereld. Met de verdubbeling van de wereldbevolking is ook Londen groter dan ooit geworden, waarbij kortgeleden het inwoneraantal van voor de oorlog is geëvenaard. Ik ben een van de miljoenen, opgetogen – wat haaks staat op mijn opvoeding – om deel uit te maken van de wereldbevolking. Ik ben thuis, kortstondig, samen met mijn geliefden, in een stad die niet genoeg geprezen kan worden om haar ware kosmopolitische karakter, een stad waar ik nog nooit mensen in conflict heb gezien omdat ze niet hetzelfde thuis delen. Omdat iedereen hier een ander thuis heeft, bestaat er zo goed als geen thuis in Londen. Waarmee het ons aller thuis is. Gaat deze paradox op? Misschien niet: het kan geen paradox zijn als ik zeg dat het mijn thuis is.

Als voor mij dan geldt dat er geen thuis is anders dan de plek waar niemand thuis is, hoe kan dit dan vorm krijgen in taal, of liever nog: in poëzie, mijn werkgebied? Daar – in mijn niet-thuis, mijn (on)thuis – is thuis niet een ruimte om me in te verschuilen voor de onkenbare, tegengestelde immensheid van het leven. Het is de plek van toelating, van de erkenning van beperkingen, van dankbaarheid voor het leven zelf, in al zijn veelheid – een leven geleefd in verwarring. Dus wat heb ik aan de traditionele, gangbare vormen van taal / poëzie / literatuur, die gebaseerd zijn op het uitgangspunt dat de spreker / dichter / schrijver taal kan aanwenden om de diepe ervaringen van het leven, van thuis, mee weer te geven? Wat heb ik aan middelen die niet kunnen tippen aan de dingen die ze weer willen geven? De anekdotes, observaties en gesprekken – sentimenten – die de wereld terugschroeven tot paginaformaat?

Tegenover deze overweldigende complexiteit stel ik geen overtuiging. Dat zou op zijn best onoprecht zijn, op zijn slechtst stupide. Mijn thuis kan alleen daar zijn waar de enorme complexiteit van het bestaan zich even complex voordoet in de taal. Daar draait mijn werk om. Dus in welke taal kennen wij thuis? In alle talen en in geen taal. Kan een verkeerde vertaling, kan misverstand het inzicht in elkaar hinderen, in waar we vandaan komen en waar we willen zijn, samen, of we nu willen of niet? Is dat niet waar we moeten beginnen? Wederzijds onbegrip in onze eigen talen, in ons eigen thuis? Is dat niet feitelijk ons thuis, als menselijke dieren? Elkaar niet begrijpen, daarmee worstelen, feilbaar, verward? Is dat niet wat we allen gewend zijn? Is dat niet: thuis?

Als ik mijn werk ergens in vertaald zou willen zien om het ‘thuis’ erin bloot te leggen, dan zou het geen individuele taal zijn, geen notie uit het verleden, geen vast semantisch uitgangspunt. Want het betreft een onmogelijkheid, iets wat zich nooit werkelijk laat onthullen, net zoals ik nooit de werkelijkheid van andermans gedachten zal kennen. Het zijn eerder pansemische letteren, onleesbare schriften en schrijfsels, vrijgezongen abstracte kalligrafie en uitingen waarin de lezer of luisteraar de betekenis aanvult van hetgeen open en tot in de kern onbegrepen blijft. Dat is de schrift of spraak van thuis, taaloverschrijdend en obscuur qua inhoud, afwijkend, uitdagend en welwillend ten opzichte van diegenen die willen weten wat thuis is, dit als aarde tussen hun vingers willen betasten en voor het overige universeel, gul en schitterend.

Over de auteur:

Steven Fowler (1983) is een Brits dichter en kunstenaar. Zijn modernistisch en avant-gardistisch getinte werk omvat poëzie, fictie, theater, geluidskunst, visuele kunst, installaties en performance. Hij publiceerde verscheidene poëzie- en prozabundels en werkte in opdracht van het Tate Modern, BBC Radio 3, The British Council, Tate Britain, Liverpool Biennial en de Wellcome Collection. Zijn werk is in meer dan twintig talen vertaald. Hij is poëzieredacteur voor 3:AM Magazine, geeft les aan Kingston University en Tate Modern en is curator van het Enemies-project. Fowler’s werk verscheen in een Nederlandse vertaling van Tsjead Bruinja en werd gepubliceerd in Sample Kanon.

Over de vertaler:

Anne Tjerk Popkema (1975) is vertaler, uitgever en tekstschrijver. Zijn primaire werkgebied is de Friese taal. Naast zijn werk als zelfstandige (Taalburo Popkema, sinds 2008) geeft hij les aan de Rijksuniversiteit Groningen. In 2012 won hij voor zijn vertaling van Tolkiens The Hobbitde vierjaarlijkse provinciale Friese vertaalprijs.