Niet ver van Leipzig, in Thüringen aan de Weiße Elster, ligt Gera. Het grootste aantal inwoners bereikte dit stadje in de DDR-jaren, toen er door het Sovjet-Duitse bedrijf SDAG Wismut naar uraniumerts werd gegraven. Door het erts dat de mijnwerkers daar dolven, kon de Sovjet-Unie in de Koude Oorlog haar eigen atoomprogramma opbouwen en concurrerend maken. Tegelijk dreef de DDR-economie grotendeels op deze industrie. Intussen heeft Wismut GmbH de opdracht de bodem te saneren en te recultiveren, want er is nogal wat verpest. Daar in Gera-Langenberg werd Lutz Seiler in 1963 in een familie van mijnwerkers geboren. Aanvankelijk werd hij opgeleid tot bouwvakker en hij werkte ook als metselaar en timmerman. Al vrij vroeg ging hij schrijven en publiceerde hij gedichten. pech & blende (pek en blende) uit 2000 trok de aandacht en de titel laat ondubbelzinnig zien dat de wereld van zijn regio er een grote rol in speelt.
‘De twee dorpen in Oost-Thüringen waar ik opgroeide, telden in de volksmond tot de zogenaamde vermoeide dorpen. De mensen maakten er een flegmatieke, slappe indruk, zeiden ze, en zelf klaagden ze over voortdurende vermoeidheid en stonden ze verbaasd over hun afwezigheden. Er lag iets zwaars over de dingen, op de schier eindeloze reeks dagen op de boerderij, in de tuin, in het labyrint van bijgebouwen van een halfdood landgoed na de collectivisatie. (…) Midden in die tuin, in het centrum van die jaren, stond – omsloten door de peristaltische ringen van mijn dagdromen – een hut, op z’n Thürings een Bude, een zelf getimmerd schuurtje uit her en der opgeduikelde planken, asfaltpapier en zo’n twee pond ijzer in de vorm van spijkers. Dat was mijn steunpunt, de uiterste voorpost van mijn fantastische, fel omvochten Heimat, ver buiten in de steppe, soms was het al woestijn.’
Die terugtrekkende beweging, vanuit boomhut, schuur of schrijfbureau stilstaan bij wat is en was, kenmerkt de teksten van Lutz Seiler. Zijn woorden zijn op een bijzondere manier zowel helder als mysterieus, dat laatste omdat ze geen rechte lijnen trekken naar situaties, gevoelens of als magisch beschouwde objecten. Het is waar dat hij veel over het ouderlijk huis praat en over de vriendenclub, maar dat gebeurt steeds met een oog dat zelf twijfelt over wat het waarneemt. De opgeroepen beleving wordt geformuleerd alsof de waarnemer uiteenvalt in het onbezorgde, immer gebiologeerde kind dat hij was en de volwassen man die probeert te duiden. De teksten grijpen terug naar weleer zonder zich aan ‘herinneringsverfraaiing’ (Erik de Smedt) te bezondigen. In ‘we lagen voor madagascar’ weerklinkt een kinderlied en de zucht om heroïsche veldslagen te voeren vanuit de beschutting van het schuurtje; in ‘op de argo van het voetbal’ zie je de zucht om op braakliggende veldjes tegen een balletje te kunnen trappen; in ‘aranka’ wordt een lokale heldin in de herinnering bezworen, niet beschreven, maar aangeduid via lichaamsdelen (kuiten) of uiterlijkheden (afgetrapte schoenen). ‘Sfeer’ kun je het noemen, al komt die vaak terug in de vorm van herinnerde geuren: de geur van gedichten in het geval van de moeder, de geur van ammoniak in het geval van de vader – allebei liefdevolle gedichten, zij het ingebed in een kader van dreiging en onheil. De ammoniak explodeert en kan ook worden ‘genomen’, de druk misschien ook van een ouder die jou drilt met een lepel in haar hand. De herinnering krijgt het accent van het heden en wordt zo ontheven van alle particulariteit. Van de voetbalvrienden die van wedstrijd naar wedstrijd trekken worden de namen genoemd, maar wat er van ze is geworden is onbekend; de ene vriend die in ‘madagascar’ in zijn hangmat ligt met een bloedende hoofdwond is dood. Gelezen literatuur is een motor voor de verhalen die boven de gedichten zweven, soms ook is het een simpel ding met een eigen onwerkelijke werkelijkheid: een mangel, een transformatorhuisje, een speelgoedhamertje.
‘De tijd werd gekenmerkt door afwezigheid, vermoeidheid en zwaarte. Waarnemingstoestanden uit mijn jeugd, die later als bindende media werkten waarin je de wereld op z’n directst denkt te ervaren. Daarom worden daaruit tekstkwaliteiten, prepoëtologische axioma’s, als het ware van kindsbeen af. De Heimat als manier van lopen, ook in het gedicht: elk gedicht loopt langzaam van boven naar beneden … naar de grondstoffen, de ertsen, de botten van de aarde zoals dat in de aloude mijnwerkersmythologie genoemd wordt.’
Seiler schrijft intussen ook proza en essays, verhalen in Die Zeitwaage (2009), beschouwingen zoals in Sonntags dachte ich an Gott (2004). Daar spreekt dezelfde sfeer uit, die van onheil en ongeluk, verlies en dood; een sfeer die tegelijk gered wordt door het elegische ervan, het idee dat je terugkijkt op onbeduidende gebeurtenissen die enorm zijn geworden door hoe jij ze je hebt voorgesteld en in een paar woorden hebt gevat.
__________________________
Ton Naaijkens (1953), vertaler en essayist. Hoogleraar Universiteit Utrecht Duitse literatuur en vertalen. Redacteur Armada en Filter. Binnenkort verschijnt Ernst Meister, Alle schepen kenteren.