thema:

Verf

Vertaling:

Ze kleurde haar lippen nog even bij, trok met een zwart potlood een lijn langs haar ogen, streek de lokken van haar voorhoofd en maakte een kokette draai voor me – een schuimend gekolk van ruches, fladderende linten, opflitsende diamanten en zinderende geuren.
‘Ben ik mooi?’ vroeg de lipvormige verfstreep, waarvan de twee delen slechts zo ver uiteen gingen als de uiteinden van de lijnen het toestonden, terwijl de puntig gemodelleerde wimpers omhoogklapten.
Ik glimlachte vol verbazing.
‘Ja, je bent mooi,’ zei ik toen, want ik besefte opeens dat ze me dat al eens eerder had gevraagd, met datzelfde gezicht, met dezelfde draai, en het leek alsof we ons toen in dezelfde omstandigheden hadden bevonden, en in mijn herinnering was ze toen mooi en begeerlijk. Het was wel vreemd dat ik me alles kon herinneren: de beweging waarmee ze de lippenstift naar haar mond bracht en de manier waarop ze het oogpotlood vasthield, maar dat ik niet meer wist wat er in de tussentijd was gebeurd, waar ik was geweest, waar zij was geweest, wie zij was geweest en wie ik was geweest. Misschien had ik alleen maar ergens over haar gelezen of haar op een schilderij gezien – maar nee, dat kon niet, want ook de smaak en de warmte van de droom waren als een vage siddering op de achtergrond van de herinnering aanwezig.
Toen ik onder aan de trap stond, had de smaak van die droom mij al overspoeld – mijn ogen waren heet en mijn slapen klopten.
In de hal haalde ze me in.
‘Zullen we gaan?’ vroeg de zachte adem van L’Origan van Coty. Het geurige rougepoeder kietelde even mijn neus.
In de auto vlijde ze zich tegen mijn borst. Toen wist ik al wat de droom was geweest: aan de oever van een beek, tussen wilde bloemen, twee nerveus in het rond tastende handen, spartelende benen, een vreemde, rinse geur en wijd opengesperde angstige ogen. Lieve God, hoe kon ik het vergeten! Wat een jubelstemming, wat een vrolijke schittering! De betekenis van de bloemen, de bomen, de lucht en de zonnestralen, wat heerlijk dat ik het me weer herinner!
In een roes stamelde ik iets… ben jij het, ben jij het?
De geur en de ruches ruisten en fluisterden in mijn oor, bedwelmend en smachtend.
‘Mevrouw Singer… heb je haar gezien?… maar het zijn geen echte diamanten… zij heeft het maar makkelijk… ze hebben een slagje geslagen… en ze heeft het niet eens van haar man… ik hoorde het van Kató… die blonde met die jurk van crêpe mousseline… ze heeft een goed figuur… maar veel te grote voeten…’
Dit was het antwoord van de zwevende geur en de fladderende ruches… Ik was even onthutst… Ach, misschien had ik het niet goed gehoord, iets verkeerd begrepen… Straks, boven…De auto maakte een ruime bocht, reed over een hobbel en ging langzamer rijden. De lichten bestreken een oever – het was die beek, ik rook de geur van wilde bloemen. Doorrijden!
Ik droeg haar in mijn armen de trap op, hijgend, met bollende spieren. Er viel een deur dicht, ik hoorde de sloffende stappen van de conciërge nog wegsterven op de binnenplaats. Daarna was het stil, de deuren en ramen waren dicht. Ik was alleen met mijn prooi. Ze lag op de divan en sprak niet meer, haar ogen waren gesloten.
Ik deed een lampje aan en naderde behoedzaam. Ik was van plan om haar zo te kussen, eerst zacht en voorzichtig, met de ogen dicht. Maar de rode strepen stoorden me: ik liep terug naar het toilettafeltje en pakte een stukje zeem om ze af te poetsen.
De verf ging er snel af, maar daaronder trof ik niet de zachtheid van een levend gezicht aan: er zat een andere laag, lichter van kleur, maar harder, het overblijfsel van een eerdere maskerade. Ja, ik herinnerde het me weer, dat was wat ik een paar maanden eerder had gezien.
Ik haalde een ander stukje zeem en begon de wangen af te wrijven, de ogen en het hele fijn belijnde gezicht. De cocon van verf liet langzaam los; ik goot er een dun laagje spiritus op, daardoor viel de hele laag eraf. Eronder verscheen een ander kunstwerk, het gezicht was iets magerder, maar ook dit was verf – ja, ik kon de hand van de meester herkennen.
Inmiddels driftig geworden zette ik me nu aan het verwijderen van deze laag. Het lamplicht flikkerde, ik zag bijna niets meer, maar volgde de fijne tast van mijn vingers. Een nieuwe laag liet los, eronder zat weer verf. Ik slaakte een kreet en gooide de hele fles erop leeg. Ik begon te kneden en te wrijven en te krabben om tot iets levends door te dringen – het verfmasker begon op te lossen en vloeide weg tussen mijn vingers; mijn handen zaten onder de kleurige drab, die aan weerskanten van de divan in dikke stromen langzaam omlaag liep. Opeens merkte ik dat ik het fluweel van de divan aan het kneden was… Verschrikt pakte ik de lamp en hield hem dichterbij.
Het lichaam lag op de bank, maar het hoofd was er niet meer. Waar het eerst had gezeten, was nu een vuile plek te zien van opgeloste verf, die slurpend werd opgezogen door het fluweel van de divan.
Mijn keel werd droog.
‘Wat kan het me ook schelen,’ reutelde ik. ‘Het gezicht was toch alleen het uithangbord, ik wil haar lichaam!’
Met één beweging trok ik de zijde weg om gretig naar haar lichaam te grijpen… Maar eronder trof ik geen hemd aan, maar een andere jurk… Ja, ik herkende wat ze droeg toen ze me aan de arm van die ander passeerde… Ook die rukte ik eraf… Daaronder zat een mantelpakje… Dat had ze van de bankier gekregen. Onder het pakje zat licht, meisjesachtig gebloemd batist: ze had het van haar moeder gekregen toen ze een man voor haar wilde zoeken… Ik scheurde het doormidden… Daaronder zou ik toch eindelijk vinden wat ik zocht… Ik stopte mijn hand in de spleet… Ik voelde iets zachts en zijdeachtigs en trok het eruit. Het was een met kant versierde inbakerdoek met linten, de doek waarin ze was gewikkeld toen ze was geboren. Zijzelf was echter nergens; op de divan lag een rommelige hoop verkreukelde vodden.
 
Lees de inleiding tot de vertaling of bekijk hieronder het verhaal zoals voorgelezen door Laurens Ham op de presentatieavond van ‘Masker, ontmasker’ (7 december 2012, Perdu, Amsterdam).
 

 
 

Over de auteur:

Over de vertaler:

Mari Alföldy (1962) studeerde klassieke talen en Hongaars. Zij vertaalde werk van Sándor Márai, Imre Kertész, György Konrád, Géza Ottlik, László Krasznahorkai en Dezső Kosztolányi.