thema:

Vernietigen, zegt ze

Vertaling:

Bewolkt.

De vensters zijn dicht.

Aan de kant van de eetzaal waar hij zit kun je het park niet zien.

Zij wel, zij ziet het, zij kijkt. Haar tafel staat tegen de vensterbank.

Vanwege het hinderlijke licht knijpt ze haar ogen samen. Haar blik gaat heen en weer. Andere gasten kijken ook naar die tenniswedstrijdjes die hij niet ziet.

Hij heeft niet om een andere tafel gevraagd.

Zij weet niet dat ze wordt bekeken.

Het heeft rond vijf uur ’s ochtends geregend.

Het weer waarin de ballen vandaag worden geslagen is loom en drukkend. Ze draagt een zomerjurk.

Voor haar ligt het boek. Waarin ze is begonnen sinds zijn aankomst? Of eerder nog?

Naast het boek staan twee flesjes met witte pillen. Ze neemt er een paar bij elke maaltijd. Soms slaat ze het boek open. Dan doet ze het haast meteen weer dicht. Ze kijkt naar het tennis.

Op andere tafels andere flesjes, andere boeken.

Haar haar is zwart, grijs-zwart, steil, het is niet mooi, droog. Het is niet te zeggen wat de kleur is van haar ogen, die, wanneer ze omkijkt, verblind blijven door het te directe licht bij de vensters. Wanneer ze glimlacht wordt de huid rond de ogen al fijntjes uitgewalst. Ze is erg bleek.

Geen van de hotelgasten tennist. Het zijn jonge mensen uit de omgeving. Niemand klaagt.

‘Het is aangenaam, die jongelui. En ze houden zich op de achtergrond.’

Behalve hij heeft niemand haar opgemerkt.

‘Je went aan het geluid.’

Toen hij zes dagen geleden aankwam was ze er al, ingepakt in een lang vest en een zwarte broek, met voor haar het boek en de pillen. Het was fris.

Hij had de elegantie opgemerkt, de gestalte, toen het bewegen, toen het dagelijkse slapen in het park, toen de handen.

Iemand belt.

De eerste keer was ze in het park. Hij had niet op de naam gelet. De tweede keer verstond hij hem niet goed.

Iemand belt dus na de siësta. Waarschijnlijk een instructie.

 

Zon. Zevende dag.

Daar is ze nog steeds, vlak bij de tennisbaan, op een witte ligstoel. Er staan nog andere witte ligstoelen, leeg voor het merendeel, leeg, tegenover elkaar gestrand, in een cirkel, verlaten.

Ná de siësta verliest hij haar uit het oog.

Hij kijkt naar haar vanaf het balkon. Ze slaapt. Ze is groot, zoals ze daar levenloos ligt, een beetje geknikt op het scharnierpunt van de onderrug. Ze is dun, mager.

De tennisbaan is uitgestorven op dit uur. Er mag niet worden getennist tijdens de siësta. Tegen vieren begint het weer, tot de schemer invalt.

 

Zevende dag. Maar in de versuftheid van de siësta barst een felle, bijna brute mannenstem los.

Niemand antwoordt. Iemand sprak in zichzelf.

Niemand wordt wakker.

Alleen zíj bevindt zich zo dicht bij de tennisbaan. De anderen liggen verder weg, ofwel in de beschutting van de hagen, ofwel op de grasvelden, in de zon.

De stem die zojuist sprak galmt na in de echo van het park.

 

Dag. Achtste. Zon. Het begint warm te worden.

Zij, die anders zo stipt is, was er niet toen hij op het middaguur de eetzaal binnenliep.

Ze kwam binnen toen het opdienen was begonnen, glimlachend, kalm, minder bleek.  Hij wist dat ze niet was vertrokken, vanwege het boek en de pillen, de gedekte tafel, en de kalmte die ’s ochtends had geheerst in de hotelgangen. Geen aankomst, geen vertrek. Hij wist, redelijkerwijs, dat ze niet was vertrokken.

Bij binnenkomst loopt ze langs zijn tafel.

Ze zit met haar zij naar het venster. Hij kan haar daardoor makkelijker in de gaten houden.

Ze is mooi. Het is niet te zien.

Weet ze het?

‘Nee. Nee.’

De stem sterft weg aan de kant van de poort naar het bos.

Niemand antwoordt. Het is dezelfde felle, bijna brute stem.

 

De lucht is wolkenloos vandaag. De warmte neemt toe, nestelt zich, dringt door in het bos, het park.

‘Het is bijna drukkend, vindt u niet?’

Blauwe gordijnen zijn neergelaten voor de vensters. Haar tafel staat in het blauwe licht van de zonwering. Haar haar is er zwart door. Haar ogen zijn er blauw door.

Vandaag slaat het geluid van de ballen in de slapen, het hart.

 

Schemer in het hotel. Daar is ze weer, in het tl-licht van de eetzaal, bleker geworden, verouderd.

In een plotselinge, nerveuze beweging schenkt ze water in haar glas, opent de flesjes, pakt wat pillen en slikt ze door.

Het is de eerste keer dat ze de dosis verdubbelt.

Het is nog licht in het park. Bijna iedereen is weg. De stugge gordijnen voor de opengeschoven vensters laten wind door.

Ze kalmeert.

Hij heeft het boek gepakt, dat van hém, hij slaat het open. Hij leest niet.

Er klinken stemmen vanuit het park.

Ze gaat weg.

Ze is zojuist weggegaan.

Hij doet het boek dicht.

 

Negen uur, schemer, schemer in het hotel en over het bos.

‘Mag ik?’

Hij kijkt op en herkent hem. Hij is er steeds geweest, in dit hotel, vanaf de eerste dag. Hij heeft hem steeds gezien, ja, ofwel in het park, ofwel in de eetzaal, ja, steeds, op de weg voor het hotel, rond de tennisbaan, ’s nachts, overdag, ronddwalend in deze omgeving, ronddwalend, alleen. Zijn leeftijd klopt niet met zijn uiterlijk, maar met zijn ogen.

Hij gaat zitten, pakt een sigaret en biedt hem er een aan.

‘Ik stoor niet?’

‘Nee  nee.’

‘Ik ben ook alleen in dit hotel, begrijpt u.’

‘Ja.’

Ze staat op. Ze loopt langs.

Hij zwijgt.

‘Wij zijn elke avond de laatsten, kijk maar, er is niemand meer.’

Zijn stem is fel, bijna bruut.

‘Bent u schrijver?’

‘Nee. Waarom spreekt u me vandaag aan?’

‘Ik slaap slecht. Ik zie er tegenop om naar mijn kamer te gaan. Ik loop heen en weer, gekweld door afmattende gedachten.’

Ze zwijgen.

‘U heeft geen antwoord gegeven. Waarom vandaag?’

Hij kijkt hem eindelijk aan.

‘U had het verwacht?’

‘Dat klopt.’

Hij staat op en maakt een uitnodigend gebaar.

‘Wat dacht u ervan om bij de vensters te gaan zitten?’

‘Het is de moeite niet.’

‘Goed.’

Hij heeft haar niet op de trap horen lopen. Ze is waarschijnlijk het park ingegaan, en wacht tot het helemaal donker is. Dat is niet zeker.

‘Er zijn hier alleen maar vermoeide mensen, wist u dat? Kijk, er zijn geen kinderen, geen honden, geen kranten en geen televisie.’

‘Komt u daarom hier?’

‘Nee. Ik kom hier zoals ik ergens anders heen zou gaan. Ik kom elk jaar terug. Ik ben als u, ik ben niet ziek. Nee. Ik heb herinneringen die verbonden zijn aan dit hotel. U vindt ze vast niet interessant. Ik heb hier een vrouw ontmoet.’

‘Is ze niet teruggekomen?’

‘Ze is waarschijnlijk gestorven.’

Hij zegt alles met dezelfde intonatie, zijn spreektrant is monotoon.

‘Van alle mogelijke verklaringen,’ voegt hij toe, ‘lijkt deze me het meest aannemelijk.’

‘En toch komt u terug om haar weer te vinden?’

‘Nee nee, dat denk ik niet. U moet niet denken dat het een… nee, nee… Maar ze heeft een hele zomer lang mijn aandacht vastgehouden. Dat is alles wat er is gebeurd.’

‘Waarom?’

Hij wacht even voor hij antwoord geeft. Hij kijkt hem zelden in de ogen.

‘Ik zou het u niet kunnen zeggen. Het ging om mij, meer om mij dan om haar. Begrijpt u? Als we nu eens naar de vensters gaan?’

Ze staan op en lopen door de verlaten eetzaal. Ze blijven staan bij de vensters, tegenover het park. Daar was ze, ja. Ze loopt langs het hek van de tennisbaan, in het zwart gekleed vandaag. Ze rookt. Alle gasten zijn buiten. Hij kijkt niet naar het park.

‘Ik heet Stein,’ zegt hij. ‘Ik ben Joods.’

Nu loopt ze vlak langs het voorportaal. Ze is langsgelopen.

‘Heeft u mijn naam gehoord?’

‘Ja. U heet Stein. De temperatuur is vast nog heel aangenaam. Ik dacht dat ze sliepen. Ze zijn allemaal buiten zoals u ziet.’

‘Vandaag sloeg het geluid van de ballen in de slapen, het hart, vindt u niet?’

‘Vind ik ook.’

Stilte.

‘Mijn vrouw komt me over een paar dagen ophalen. We gaan op vakantie.’

Zijn egale gezicht wordt nog geslotener. Raakt hij bedroefd?

‘Goh, dat had ik niet gedacht.’

‘Wat had u dan wel gedacht?’

‘Niets. Begrijpt u? Ik dacht niets.’

Vier mensen beginnen croquet te spelen op dit uur van de avond. Je hoort hun gelach.

‘Wat een levendigheid,’ zegt hij.

‘Niet van onderwerp veranderen.’

‘Mijn vrouw is erg jong. Ze zou mijn kind kunnen zijn.’

‘Haar naam?’

‘Alissa.’

‘Ik dacht dat u iemand was zonder banden buiten het hotel’ – hij glimlacht – ‘er is nooit telefoon voor u. U krijgt nooit post. En dan, ineens, is daar Alissa.’

Ze blijft staan voor een laan – de laan naar het bos –, aarzelt, en loopt dan richting het voorportaal.

‘Over drie dagen. Alissa is bij haar familie. We zijn sinds twee jaar getrouwd. Ze gaat elk jaar naar haar familie. Ze is er nu al een dag of tien. Ik kan me haar gezicht niet goed voor de geest halen.’

Ze is weer binnen. Het is haar tred. Ze loopt door de gang.

‘Ik heb met meerdere vrouwen samengeleefd,’ zegt Stein. ‘We zijn ongeveer even oud, dus ik heb tijd gehad voor de vrouwen, maar ik ben er nooit met een getrouwd, zelfs als ik aan de komedie van het huwelijk meedeed, was dat nooit zonder dat ik van binnen schreeuwend weigerde. Nooit.’

Ze loopt nu op de trap.

‘En u? Bent ú schrijver?’

‘Ik ben er een aan het worden,’ zegt Stein. ‘Begrijpt u?’

‘Ja. Altijd al zeker?’

‘Ja. Hoe wist u dat?’

Geen enkel soort geluid meer nu. Ze is waarschijnlijk bij haar kamer aangekomen.

‘Hoe?’ vraagt Stein opnieuw.

‘Door de volharding waarmee u vragen stelt. Zonder dat het ergens heen gaat.’

Ze kijken elkaar aan en glimlachen.

Stein wijst voor hem uit, naar het park en daarachter.

‘Achter het park,’ zegt hij, ‘op zo’n tien kilometer van het hotel, bevindt zich een beroemde uitkijkplaats. Je kunt er de heuvels zien die het landschap hier kenmerken.’

‘Gaan ze dáár naartoe als het hotel ’s middags verlaten is?’

‘Ja. Ze komen steeds terug met de schemering, heeft u dat gemerkt?’

Stilte.

‘Behalve de uitkijkplaats?’

‘Voor zover ik weet is er verder niets te zien. Niets. Nee… Voor de rest, nee. Alleen het bos. Dat heb je hier aan alle kanten.’

De nacht komt nu ook over de boomtoppen te liggen. Alle kleur is verdwenen.

‘Ik ken alleen het park,’ zegt Max Thor. ‘Verder ben ik niet gegaan.’

Stilte.

‘Aan het eind van de hoofdlaan,’ zegt Max Thor, ‘bevindt zich een poort.’

‘Ah, dat heeft u opgemerkt?’

‘Ja.’

‘Ze gaan het bos niet in.’

‘Ah, dat wist u ook?’ zegt Stein.

‘Nee. Nee. Dat wist ik niet.’

Stilte.

Dan gaat Stein weg zoals hij ook gekomen is, zonder aarzelen, zonder aankondiging. Hij verlaat de eetzaal met zijn lange, onvermoeibare tred. Eenmaal in het park vertraagt hij zijn pas. Hij loopt tussen de anderen. Hij bekijkt ze schaamteloos. Hij spreekt ze nooit aan.

Over de auteur:

Marguerite Duras, pseudoniem van Marguerite Donnadieu (1914, Gia Dinh, Cochin-China – 1996, Parijs), was een Franse (scenario)schrijfster en filmmaakster. Ze ontving meerdere prijzen voor haar werk, waaronder de prestigieuze prix Goncourt voor haar roman L’Amant in 1984.

Over de vertaler:

Ilse Barendregt (1987) volgt de master Literair Vertalen aan de Universiteit Utrecht. Ze vertaalt uit het Frans. In 2013 ontving ze een Talentbeurs Literair Vertalen van het Nederlands Letterenfonds, en in 2014 vertaalde ze voor ‘The Chronicles’ tijdens het Crossing Border festival. Momenteel sluit Ilse haar studie af met een onderzoek naar de rol van het ‘onzegbare’ in de literatuuropvatting van Marguerite Duras en werkt ze aan haar eerste grote vertaalproject.