Die zomer begon ze naar begraafplaatsen te gaan, en ze had een voorkeur voor begraafplaatsen waar weinig anderen eigenlijk kwamen. Ze kon van sociale gebeurtenissen, zoals recepties met witte wijn, canapés en vage bekenden rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde begraafplaats fietsen, om dat hoekje te vinden waar niemand eigenlijk kwam. Op het meest afgelegen gedeelte van Vestre Kirkegård, bij de oorlogsgraven en de graven van de Groenlanders en de Faeröerders, bij de kapel die niet meer werd gebruikt, was het rustig. Ver uit de buurt van de percelen waar overleden bierbrouwers, uitgevers en premiers schouder aan schouder lagen. Hier waren de kantjes niet geknipt, hier vond je geen kunstmatige meertjes met speciaal ervoor gekochte eenden erin. Het deed nog het meest denken aan het Jutse achterland; ontvolkt en met luiken van triplex voor de ramen, en door alles heen liep een verwilderde tunnel van wilgen. Er kwam nooit iemand, daarom liep ze er graag, net als ze graag naar de Joodse begraafplaats en de katholieke begraafplaats ging, en als ze de juiste momenten en plekken koos, was het ook op Assistents Kirkegård rustig.
Maar haar lievelingsbegraafplaats lag op de grens van Frederiksberg en Valby. In de schemering was het daar het mooist. Eind juli waren de avonden nog steeds lang, en de plek had iets van een overwoekerd park. Langs de paden in het midden vond ze als struiken uitziende graven van allang vergeten schilders en dichters, en aan de noordzijde vond ze een gedeelte waar een grote hoeveelheid identieke rozen was geplant. De struiken waren over de stenen gegroeid, onkruid had zich erdoorheen geslingerd, en het waren dezelfde rozen als bij haar moeder thuis. Ze waren roze en hadden kleine bloemen, en niemand nam de moeite om ze te snoeien. Als ze bij dit deel van de begraafplaats kwam, begon ze rustig de paden af te lopen, alsof ze met haar voeten arabesken tekende.
Ze was vijfendertig, en die zomer meed ze haar vriendinnen. Ze belden haar af en toe en vroegen of ze iets zouden afspreken, maar als ze er onderuit kon komen zei ze nee. Ze wist dat haar situatie zorgwekkend op hen zou overkomen en dat haar manier van omgaan met wat zij beweerde dat er was gebeurd hen zou irriteren en tot wilde speculaties zou leiden. Slechts een paar keer had ze geprobeerd hun de situatie uit te leggen, maar dat was onaangenaam geweest. Een paar vriendinnen probeerden haar ervan af te praten door te beweren dat haar toestand moest zijn ontstaan uit eenzaamheid, dan wel een biologische oorsprong had. Een van hen had haar ronduit uitgehoord, vond ze. Of ze het echt zeker wist, of het wel verstandig was, of het niet beter was als ze… Ze wilden haar allemaal goede raad geven, hoewel ze die niet nodig had. Ze wist heel goed waarom ze naar begraafplaatsen ging, heen en weer liep, in het rond, terwijl ze ijs at en rozenblaadjes tussen haar vingers wreef. Ze wachtte, en terwijl ze wachtte, liet ze iets achter zich en probeerde ze een nieuwe manier te vinden om naar de toekomst te kijken. Ze liep langzaam en was het niet devoot, dan in elk geval bedachtzaam en met gevoel voor kleine dingen die ze jarenlang niet meende te hebben opgemerkt. Ze zag de verwilderde katten die in de bosjes leefden. Ze zag hoe ze water dronken bij het bassin in het midden van de begraafplaats. Ze zag de eksterjongen en de verzakte graven waarvan de grafstenen voorover helden, waardoor het leek alsof de overledene en de gedenksteen bezig waren van plek te wisselen. Terwijl de zomer verstreek zag ze de planten groeien en uitbloeien, en op sommige avonden nam ze een paar roze rozen mee naar huis en zette die in een vaas op haar nachtkastje. Ze dacht niet veel aan de dood. Ze dacht er het meest aan hoe moeilijk het was om in het goede te mogen geloven, en aan hoe het zou zijn als dat goede ondanks alles zijn intrede deed.
Wat er was gebeurd was op zich niet spectaculair. Ze had alleen een man ontmoet. Ze hield van hem en de wijze waarop ze van hem hield, had haar naar een plek in zichzelf laten zakken waar het ongrijpbare een natuurlijke stevigheid kreeg. Ze voelde zich daar thuis en wist dat ze ooit op deze zomer zou terugkijken als de zomer waarin ze haar voorbehoud had laten varen. Haar gevoelens waren sterk en werden beantwoord. Dat voelde ze, maar ze wist ook dat het tijd zou kosten voor ze samen konden zijn. Hij had verdriet over dingen die hij had verloren, en dat zijn verdriet langdurig was zag ze als hij van de tafel naar haar opkeek. Maar dat was niet erg, vond ze, want als hij naar haar keek twijfelde ze geen moment en gaf ze zich over aan de hoop dat hij al het goede meebracht wanneer hij kwam.
Maar ze kon haar vriendinnen onder geen enkele voorwaarde vertellen dat het zo zat. Zij eisten bewijzen. Ze wilden weten wie er was overleden, waarom hij huilde en of het eigenlijk niet zijn eigen schuld was. Ze wilden horen of zij hem grondig had gecheckt, en of ze zich realiseerde wat het inhield om de wapens neer te leggen. Ze moest ook oppassen dat ze haar hart niet liet breken, zeiden ze. Dat laatste was belangrijk. Ze mocht haar hart niet laten breken, zeiden ze en sprongen zelf van ijsschots naar ijsschots, vervuld van dromen in de stroom te verdwijnen, hun bezinning te verliezen, zich over te geven, en in de tussentijd probeerden ze de leegtes te vullen, bezig te blijven, en ze probeerden te voorkomen te vroeg thuis te zijn in hun tweekamerappartementen, die hen telkens wanneer ze er binnenstapten aan koffiebars en bushaltes deden denken. Liefde, niets minder dan liefde wilden ze. Dat was wat ze verlangden, zonder enig voorbehoud. Daarover spraken ze als ze haar bij haar arm pakten en door de parken wandelen, alsof de parken ogen waren in de storm die je moest doorstaan, en nu had zij haar gevonden, de liefde. Maar dat kon ze hun niet vertellen. Dat kon ze beslist niet met hen delen, dus die zomer bezocht ze begraafplaatsen.
Ze wilde gewoon haar werk doen, ook de representatieve kanten ervan, maar als ze vrij was, klom ze op haar fiets en ging ze op pad. In de vroege avond wilde ze door de ijzeren poort van Parkkirkegården stappen, langs de gestorven schilders en dichters lopen en koers zetten naar het gedeelte met de roze rozen. Als ze daar was, begon ze langzaam tussen de graven door te wandelen, en terwijl ze zo liep, sloot ze haar ogen voor die delen van de werkelijkheid waar anderen een oogje op hielden, en ze voelde hoe de man die alleen in gedachten bij haar kon zijn, zijn vingers in de hare vlocht. Ze zouden er in verschillende scenario’s wandelen, zo nu en dan heel stil, maar samen. Ze zouden er lopen als hij zei dat hij van haar hield. Dit soort dingen werd er gezegd op de begraafplaatsen, terwijl ze in verschillende fases van hun samenzijn, dat nog niet was begonnen, naast elkaar liepen. Ze zag duidelijk voor zich hoe de man met een kind op zijn schouders tussen de kleine percelen door zigzagde. Ze zag voor zich hoe de man en het kind uit het bosje met de wilde katten sprongen. Voelde hoe hij haar achter de toiletten op de begraafplaats kuste, zag hoe het kind viel en zich bezeerde en hoorde hoe de wielen van de buggy piepten. Vaak ging hij op een van de bankjes verderop zitten en klopte op de plaats naast hem zodat ze bij hem kon zitten, en dat deed ze dan.
Er was niets geheimzinnigs aan. Ze hield van iemand en daarbij dacht ze aan het goede dat had plaatsgevonden en aan het goede dat zou plaatsvinden. Terwijl het verkeerslawaai van de Søndre Fasanvej en de Roskildevej een gesuis in de verte bleef, stal ze voor het kind namen van de grafstenen, en dat voelde goed, net als het goed voelde haar gedachten te laten zakken in de aarde waarin ze zelf op zekere dag zouden liggen, bleek tot op het bot, hun beenderen in elkaar gevlochten terwijl de wereld boven hen doorging. Dat was niet erg, vond ze. Dat soort dood was goed, en dat zou ze tegen hem zeggen als hij kwam, en dat zou ze tegen het kind zeggen als het groot genoeg was geworden, en op zekere dag misschien ook tegen een bijzonder ongelukkige vriendin. Tot die tijd wilde ze dat voor zichzelf houden, naar begraafplaatsen gaan, wachten en af en toe op haar hurken gaan zitten om te kijken hoe de katten hun halzen uitstrekten om bij het water te komen.