thema:

Vier gedichten

Eerste en laatste bezoek aan ‘t Fridericianum in Kassel

 

‘Beveel de haren op de hoofden

te blijven maar ze moeten vallen.

Zo vergaat het telefoonpalen, steden,

omverregenend in groten getale.

 

Onze hersens die in het hoofd zijt,

bid voor ons dat het niet afvalt.

Hoog pikt het oog uit van de lagen,

de lagere kust de hogere hand.

 

Steden kantelen om en vergaan;

schilderachtige vaalten krommen

hun nagels en klauwen, begerig

om als luchtkastelen op te staan.

 

Kassel, stad van Grimm, stafkaart

uit een verdwenen land; sponzig

als overspoelde steden; Torum,

Palmar, teloor in het Reiderland.

 

Gene stad giet haar wespenhoning

door buizen langs de muren, gonzend

boven de hoofden; giftige extracten

ijlend bij de harten en artefacten.

 

Imkers drink hier geen honing in

voorbijvliegend aan de wanden;

ruil voor stroming stilstand in;

ver van laaiende kaarsenbranden.

 

Plant helderheid in je oogwit;

ingeving; geest van de vuurdrager.

Eerste boot en ’t water begaanbaar!

IJl de korf van de loze kunst uit.’

 

Torum en Palmar, steden in het omstreeks 1277 verdronken Reiderland, nu de Dollard.
Uit Vliegtuigmagneet, 2011

 

 

Laaglandse hymnen

 

De verbodene

 

Knollenlanden waren jouw rijk, en deelvloeren

Waarop de hooiwagens stilstonden, machtig ver

Van de stad in flarden. Bloedzuigers beschenen

(Je zag hun eerste gedaante, herinner je en

 

Sidder…) takken en twijgen; was ’t bos een kasteel,

Bloedzuigers en jagers waren de verspieders, vaal

Als armelijke eeuwen. Daar zwierf jij rond met pijl

En boog, daar trof jou, Robin Hood, de smalle voet.

 

Koeren drupte uit de houtduiven, rode veren

Kleefden aan het offerblok van de vos. Een beeld van

Wormen, door elkaar krioelend, richtte de haas op,

 

Bij de godsblauwe beek. ’T scheen alsof klokken moe

Tikten en sloegen. Ook vliegtuigen met hun onweer,

En bijlslagen; schoten. Ik bleef de verbodene.

 

 

Laaglandse hymnen

‘Wie zou deze kameleon die wij zijn niet bewonderen?’

Pico della Mirandola

 

Uit de eendenpers keert geen eend héél weer

maar wie zegt dat wij geen eenden zijn. Dèr Mouw;

noch Pico noch Ficino in hun landhuis.

Van daar woei eenmaal Renaissance aan.

 

Zoals de korenbloem zijn stengel vlecht

uit zand, hechtte jij bestanddelen aaneen

van opstijging en neerdaling allebei

Dèr Mouw, ‘en harsreuk, zon en hei, het groeit.’

 

De gesel van het metrum zet aan tot draf,

vluchtigheid is een opwaaiend gewaad;

dun rag legt het tegen de stormwinden af.

 

Koninklijk universum draagt geen rok,

Zomin als wij broodkruimels zijn, Dèr Mouw.

Dichters zijn geen wisselkind of kaf.

 

 

Marsilio Ficino (1433-1499) schreef onder meer over de zon en het licht.
Pico della Mirandola schreef het manifest, 900 stellingen, over de menselijke waardigheid, dat was in het najaar van 1486. Pico leefde van 1463 tot 1494.
… In De Tweede Ronde, winter 2007. Gewijzigd.

 

 

Laaglandse hymnen

Spreuken om een ets van de riviern de Itchen en een paar andere te onttoveren

 

Aan Geert Lubberhuizen

Berg je nu voor de kunst, werkelijkheid.

Deze Itchen is vast niet de Itchen,

stromend uit gasvlammen, niet uit bronnen.

Etsnaald van niets, hef de koorden op die

 

het noodweer boven de velden hielden

en laatste natuur bij de ruiten waar

koudvuur huist: snij de dood uit de drijvers,

zinken lach uit het ondergangsgilde.

 

Hun uithangborden vallen neer. Wis vlug,

lichte liederen, ongeluk; nijptangen,

buig eindelijk Uri Geller zelf krom.

 

Big Bang van eindiging keert in tot as.

Averechtse tongen kantelen. Zweef

stille bladzij, uit hun zwartboek vandaan.

 

1993-2003

 

Eerder maar heel anders in ‘Laat in het millennium (Dit verstrijkend ogenblik)
Eindelijk verstreken op 3 oktober 2011

Over de auteur: