Goedgunstige lezer,
Ik ben Michaël. Sint-Michaël, meer bepaald. Mijn beroep is aartsengel. Ooit was ik de vorst van de hemelse legerscharen die Satan terugdrong naar de hel. Sinds 1455 sta ik, wijd gevleugeld en glanzend in bladgoud, op de toren van het Brusselse stadhuis om de Brusselaars te beschermen tegen rampspoed. Het is een baan als een andere. Soms een zegen, soms een vloek. Maar daar ga ik u verder niet mee vervelen.
Een redacteur van het literaire periodiek ,Terras’ vroeg me om Brussel voor te stellen. Daar had ik aanvankelijk weinig zin in. Het heft van een zwaard ligt me beter in de hand dan een pen. Maar toen begon hij me om te praten.
,Niemand in deze stad hoort meer dan u,’ voerde hij aan. Dat kon ik niet ontkennen. Geen snik van een nieuwgeborene, geen laatste zucht van een grijsaard, zelfs geen plof van een neervallende mispel in het Warandepark is mij ooit ontgaan.’
,En je ogen zijn overal,’ ging hij verder. ,Dag en nacht.’
Ook waar. Ik registreer alles met een absolute nauwgezetheid. Zonder rangschikking in dingen en gebeurtenissen. Zoals een camera op autoplay. In de winter zie ik de eerste ijsbloemen verschijnen op zolderruiten, in de lente zie ik de laatste druppels smeltwater wegspoelen in de goot. Ik zie de strip Xanax-pillen in de binnenzak van de NAVO-diplomaat, ik zie het laatste restje bloed in een heroïnespuit, weggegooid achter een elektriciteitscabine bij het Saincteletteplein. Ik zie het geblonken tafelzilver van de Club des Nobles glanzen in verwachting van een Europees banket, en tegelijkertijd zie ik families uit verre landen opeengepakt in vrachtwagens de noordelijke voorsteden binnenrijden. Dit alles kan ik zien. En nog zo veel meer. Het zal u niet verwonderen dat ik in bijberoep ook patroon van de oogartsen en opticiens ben.
,Bovendien weet je ook alles,’ zei de redacteur. ,En dat al sinds deze stad nog een gehucht in een moeras was, ergens in de achtste eeuw.’
Wel, Ik herinner me die tijd. Toen al kwamen godvrezende lieden mij hun diepste angsten en geheimen vertellen in een bedehuis op een heuvel langs het kronkelige Zenne-riviertje. Blijkbaar konden ze mijn luisterend oor waarderen, want later verscheen mijn beeltenis in kerken, kathedralen, scholen, schouwburgen, koninklijke pakhuizen, beursgebouwen, markthallen, stations, legerkazernes die vandaag dienst doen als opvangcentrum voor asielzoekers. ,Van luchtgeneraal tot logo’, zo zou mijn biografie kunnen heten.
Toen alles nog moest beginnen zag Brussel eruit als een negorij in een derde wereldland. Sommige Afrikaanse inwijkelingen zouden het vandaag herkennen als ‘thuis’. Hutten van hout, leem en riet. Rondscharrelende kippen en varkens op modderveldjes. Een mesthoop. Rook van een vuurtje dat verwaait in de wind. Een vingerknip later werd Brussel een echte stad met aanlegplaatsen voor boten langs de Zenne en een wirwar van bochtige, ongeplaveide straten rond kerken, pleinen en een burcht, met daartussen nog grote lappen weiden, moerassen, vijvers, moestuinen en wijngaarden. De stad leefde op het ritme van de handel en lakenweverij. Uit het vakmanschap van de wevers werd het eerste Brusselse wonder geboren: de wandtapijten die niet alleen mijn eigen stadhuis, maar over heel Europa de paleizen van vorsten, pausen en bankiers zouden sieren. Later legden de Spanjaarden, Oostenrijkers, Fransen en Nederlanders hun klauw op de stad. De afdrukken zijn nog zichtbaar op tal van pleinen. Tot Brussel, na een uit de hand gelopen opera-opvoering , de kraamkamer werd van een curieus ongeluk der geschiedenis genaamd België. In een halve eeuw werd het nieuwe land de derde economische wereldmacht. De industriële revolutie deed de Brusselse bevolking vertienvoudigen tot bijna 650.000 inwoners. Omliggende dorpen werden opgeslokt en veranderden deels in dichtbevolkte voorsteden. In het centrum herschiepen de aanleg van de centrale boulevards en de grote werken van Leopold II de stad tot een petit Paris.
Bij al die sturm-und-drang hoorde een bloeiend geestesleven. De stad werd laboratorium van de artistieke avant-garde, een vrijhaven voor asielzoekers, utopisten, anarchisten, symbolisten, art nouveau-kunstenaars, socialisten, uitvinders en hemelstormers. Marx, Rodin, Baudelaire, Ensor, Multatuli en zo veel anderen bevolkten er de zolders en kosmopolitische koffiehuizen.
De voorbije honderd jaar onderging de stad een metamorfose door grote infrastructuur- en wegenwerken. Het brandpunt van de eeuw was 1958 toen de toekomst opnieuw naar Brussel reisde met de Wereldtentoonstelling, het tweede Brusselse wonder. Dit keer in kodachrome. Brussel was zes maanden lang de navel van de wereld, versierd met een fonkelend juweel: het Atomium. Ik herinner me nog hoe koning Boudewijn in een Chevrolet Convertible naar het Expo-terrein gevoerd werd. Hij maakte er kennis met de spoetnik, soft ice, nylons, Coca Cola, gebarbecuede kip, aluminium en 300 droomhostessen in strak gesneden uniformen. Een eskadron straaljagers tekende een gestileerde ‘B’ van waterdamp tegen de hemel. In diezelfde maanden streken de eerste tientallen Europese ambtenaren van de Europese Economische Gemeenschap neer.
Brussel is al eeuwenlang een hoofdstad. Van het hertogdom Brabant. Van de Verenigde Nederlanden. Van de Spaanse Nederlanden. Van de Oostenrijkse Nederlanden. Van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Van het Koninkrijk België. Van Vlaanderen. Van de Belgische franstalige gemeenschap. En nu dus van Europa. Althans officieus.
Naarmate haar status steeg, zag ik ook de weerzin tegen Brussel groeien, la mal aimée. In het verscheurde België zijn Vlamingen en Walen op opzienbarende wijze broederlijk verenigd in hun afkeer van de hoofdstad. Brussel is zo groot, zo vuil, zo rauw, zo hard. En het is zo razendsnel veranderd, de voorbije kwarteeuw. Het is een lappendeken van ongeveer honderdvijftig geïmmigreerde minderheden die intussen samen een meerderheid vormen. Een centrifuge van globalisering. En daarom juist een voorafspiegeling van een onzekere Europese toekomst.
Een derde van die Brusselaars is moslim. Over ten laatste twintig jaar zullen ze wellicht een meerderheid vormen. Voor mij is dat geen punt. Ik ben immers ook een gewaardeerde verschijning in de koran, soera 2:98 meer bepaald. Maar veel Belgen voelen zich vervreemd van dit nieuwe Brussel en mijden het angstvallig- Vlamingen en Walen, maar ook de geboren en getogen Brusselaars die niet zelden zélf etnische bastaarden zijn. Elke ochtend voeren de treinen honderdduizenden pendelaars aan die na gedane arbeid in één van de administratieve diensten zich weer naar het station spoeden zonder deel te nemen aan het stadsleven.
Ook in de rest van Europa wekt de stad weerzin op. Noem het zelfs onversneden haat. Van Athene tot Oslo roept ,Brussel’ allerlei donkere visoenen van regelneverij en bureaucratie op. Erger nog, het wordt gezien als een machine die dierbare regionale en nationale identiteiten vermaalt, met een onzichtbare elite aan de knoppen. Als hoofdstad is Brussel een wees.
In de stad leven de Europeanen meestal in hun eigen gemeenschappen en sociaal gesegregeerde upper class-wijken. Het zo luid gepropageerde verenigde Europa is zelfs in hun eigen kleine microcosmos een ijdele belofte. Maar hun aanwezigheid heeft de stad wél hertekend. Naast de geldadel en het industriële establishment is er immers nieuwe elite geïmporteerd. Er werken tienduizenden ambtenaren, alsook meer dan 5000 diplomaten en 20.000 lobbyisten, een wereldrecord. Dan is er ook nog de NATO en een hele industrie van media, internationale advocatenkantoren, agentschappen en bedrijven. Alles samen werken hier ongeveer 200.000 white collar expats. Een stad in de stad.
Ik ben nooit van mijn toren afgedaald om de stedelingen te troosten en hun eenzaamheid te verlichten, zoals mijn Berlijnse collega’s Damiel en Cassiel in die film van Wim Wenders. Ik ben, hoe zal ik het zeggen, professioneel verhinderd om de straten in te vliegen. Ik bescherm niet alleen de stad, ik weeg ook de zielen van de Brusselaars op een balans, zoals je kan zien op een veertiende-eeuws schilderij van Guariento di Arpo. Zijn ze goed of slecht? Gaan ze naar de hemel of de hel? De verrichting van dit delicate werk laat me niet toe persoonlijke banden met de Brusselaars te smeden. Emoties als compassie zijn ongewenst. Ik moet onpartijdig blijven. Het volstaat dat ik alles zie, hoor en weet.
Nochtans is er hier geen gebrek aan treurnis. Soms denk ik zelfs dat de hele stad van ellende weer in het moeras zinkt waaruit ze is opgericht. Geen andere Europese hoofdstad heeft een hoger percentage werklozen. Eén op drie Brusselaars leeft in armoede, één op de drie kinderen groeit op in een gezin zonder inkomen uit arbeid. Het onderwijssysteem kraakt al decennia, duizenden kinderen lopen overdag op straat omdat er geen plaats in een klas is. ’s Nachts liggen de parken en winkelstraten in het centrum vol daklozen. Steeds meer lijken straathoeken op de taferelen die Joseph Stevens schilderde in het midden van de negentiende eeuw, toen de stad overspoeld werd door horden zwervers uit het hongerende Vlaanderen.
In de volgende vijf jaren komen er minstens tweehonderdduizend inwoners bij, ten gevolge van een babyboom en immigratie. Dat is zonder de oorlogsvluchtelingen gerekend waarvan velen die België bereiken zich vestigen in Brussel. Naar verwachting zal de overgrote meerderheid van al die immigranten het leger van armen vervoegen. En tegelijk is Brussel de derde rijkste regio van Europa. Na Londen en het Groothertogdom Luxemburg, voor Hamburg en Ile-de-France. Nergens botsen extreme welstand en diepe armoede harder dan hier, een toxisch mengsel dat op ontploffen staat.
In de joodse overlevering heeft God mij bevorderd tot heerser over ,het beste deel van de mensheid’, zo staat het letterlijk in het Eerste boek van Henoch. De Brusselaars mogen best trots zijn op die vermelding, vind ik, ook al nemen ze van nature niets au sérieux. Ook zichzelf niet. En volgens diezelfde overlevering ben ik de hemelse bestrijder van chaos en destructie. Volgens mij is dit de échte reden van mijn goddelijke aanstelling.
In mijn donkerste momenten denk ik dat verandering of , preciezer, vernietiging het diepste wezen van deze stad is. Het rijke, dichtbevolkte zeventiende-eeuwse Brussel had één van de mooiste skylines van Europa. Ze is nog te zien op het schilderij ,Panorama van Brussel’ (1665) van Jan-Baptist Bonnecroy. In 1695 maakten de brandbommen van de Franse maarschalk de Villeroy het met de grond gelijk tijdens een drie dagen durend bombardement. In de krijgsgeschiedenis is de kanonnade geboekstaafd als één de eerste en meest succesvolle precisiebombardementen. Vierduizend gebouwen werden herschapen in geblakerde geraamten. Op de Grote Markt, het salon van de stad, bleven alleen mijn toren en de muren van het stadhuis miraculeus overeind. Voorts werden de hoger gelegen wijken waar de adel woonde gespaard, zoals afgesproken met de belegeraars. Zo ging dat toen. Een gravure van Auguste Coppens na het bombardement geeft een beeld van de verwoesting. Denk Warschau, denk Berlijn, Dresden, Hiroshima, Beiroet, Kobane, Aleppo.
Maar veel meer dan de Franse of Duitse legers was Brussel zijn eigen vijand. Geen andere Europese stad heeft zichzelf zo nietsontziend verscheurd, opengereten, omgewoeld en platgebrand. Alsof er in de Brusselse onderbuik een blinde razernij woedt die periodiek tot uitbarsting moet komen. Al in de negentiende eeuw gebeurden forse aanslagen op het stadsweefsel met de bouw van het Justitiepaleis, de overwelving van de Zenne en architecturale prestigeprojecten van Leopold II. Maar de kaalslag voltrok zich vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw en gaat nog altijd onverminderd door.
Expo ’58 had een donkere achterkant, het was het startsein voor de uitverkoop van Brussel aan speculanten en betonboeren. Terwijl op het Expo-terrein een enorme bouwwoede heerste, werd ook de kleine ring met de tunnels aangelegd. Het hele traject van Koekelberg tot het Zuidstation werd een stadssnelweg waarvoor de mooiste, boomrijke boulevards verdwenen. Men wilde toen zelfs de E40 van Stockholm naar Lissabon dwars door Brussel laten lopen. Het Noordkwartier met het World Trade Center moest het business carrefour van de wereld worden, naar het model van Manhattan, maar dan nog . Voetgangers zouden dertien meter hoog lopen boven een landschap van autowegen. Elfduizend Brusselaars werden hun huis uit gejaagd om de eerste acht torens te bouwen. Slechts drie torens werden gebouwd. De wijk was tientallen jaren lang een krater en ziet er nog altijd unheimlich uit. Zo zijn er nog plaatsen waar het leven met een vacuümpomp weggezogen lijkt. Bovendien heeft deze stad geen waterfront waar de vermoeide blik op kan rusten, geen horizon. Ze ligt verzonken tussen volgebouwde Brabantse heuvels die het uitzicht ontnemen. Misschien dat er daarom zo vaak naar de wolken gekeken wordt in het werk van Brusselse schilders.
Van alle Europese hoofdsteden heeft Brussel de meest brokkelige, anarchistische ruimtelijke ordening. Een soort urbanistische wild west voortgesproten aan de geldlust van speculanten en investeerders. En dan zijn er nog de flamboyant lelijke bouwstijlen. Eén van de mooiste Brusselse buurten, in de schaduw van het Jubelpark, werd gesloopt om ,Europese wijk’ te bouwen, wellicht de meest monsterlijke concentratie van inferieure postmoderne architectuur op het continent. Zelfs van mijn toren af gezien doet het pijn aan de ogen. In Brussel is ,architect’ een scheldwoord. In de volksmond is het zelfs omgesmeed tot het begrip ,scheve architect’.
De verrommeling zit ook in de politieke constructie van Brussel, een onontwarbaar kluwen van bevoegdheden die in dienst van allerlei wankele evenwichten versnipperd zijn over gemeenschappen en taalgroepen. Het zorgt voor een immobilisme dat weegt op de Brusselaars. Zelfs ik voel het in mijn vleugels.
In dat kantelende, kerende, zichzelf slopende en weer oprichtende Brussel is er één ijkpunt. Weinig Brusselaars kennen het. ’s Middags, als de zon op haar hoogste punt staat, vallen de stralen recht door een oculus in het brandraam van de naar mij genoemde kathedraal. Ze maken een vlek van licht op de kerkvloer, precies op de plek waar een streep van messing in de vloertegels begint. De Brusselse meridiaan. Behalve ikzelf is hij de enige die nooit verandert.