Op een dag begonnen ze mijn land te bestuderen als een notariële akte. Een lijdend land, een land van schrijvers, met een internet vol gaten of permanente misverstanden. Wij en jullie, iedereen heeft er wel iets over te zeggen. Ik weet niet of het ze te doen is om het vergroten van het lijden (verblijden) of om het behouden van het misverstand. Komt het daarop neer, zijn we daarop aan het uitkomen, waarop? Wat als ik je zeg dat de revolutie / dat de revolutie / dat de revolutie / de boom volhardend nog wel even stand lijkt te houden. Ik heb van bijna alles foto’s gemaakt, dus met een beetje hulp kan ik er een verslag van maken. Het is eenvoudig, we kopen een schoolschriftje en beginnen met het inplakken van de leukste foto’s en plaatjes die we nog bewaard hebben en daarna kleuren we de lege ruimtes in en schrijven we wat we willen. Zoiets kunnen we samen gaan doen.
Welke dingen mij motiveren? Welke dingen maken me niet armer?
De gordijnen zijn dicht, ik geloof dat er nog twee boomstompen over zijn, de viriliteit van de boom is afgevoerd in die lawaaierige, smerige vrachtwagens. Het is altijd de boom die plaatsmaakt voor het mes, voor de goed ingepakte mannen met het mes in de hand die met slechts een paar halen hun domme ritueel voor zo veel exuberante natuur volbrengen; die schitterende groene bladeren liggen nu op een hoop tussen het puin. Alles is evenveel waard: de dode rat, het gif dat hem doodt, de opgebroken tegels, de gouden schoenen, de bank van versleten ribfluweel, de broek met kinetische print, de vragen en de antwoorden; het gebaar van de verwoestende mens maakt alles gelijk. En de rubberbomen van hiertegenover zijn al onderweg naar nergens, kadavers zoals andere kadavers, resten, afval van de mensheid, dat wat de mens afstoot om zelf meer substantie te krijgen.
Vandaag zei de buurman tegen mij dat ze een grotere parkeergarage gaan bouwen met meerdere etages en verdiepingen. Ik voelde opeens een vreemde behoefte aan natuur. Niet aan de natuur van mijn eigen miserabele binnenste, of van de gulle wanorde van mijn liefde voor natuurlijke of kunstmatige dingen, maar een verlangen om in haar op te gaan; dat de natuur alles van mij en van jullie zou omvatten, niet omdat de natuur mijn voortbestaan, mijn overleven zou garanderen, maar omdat ik vandaag voel dat ik meega met die bomen in de lawaaierige en vieze vrachtwagens en dat er een deels verharde weg van licht bestaat. Allemaal dingen, allemaal resten. Kadavernatuur in een vals voertuig.
Laat me zien hoe ik thuiskom, hoe ik tegen je kan praten en kan ontsnappen uit deze gevangenis van lijden zonder verlossing, het slaapmiddel dat jou wegvoert – boom – van de hartstilstand gisternacht. Ik heb natuur nodig om te ontsnappen uit mijn ik. Ik en de bomen met hun schitterende bladeren, afgedankt, onderworpen aan een andere manier van doen. Wat te doen. Wat te doen. We herinneren ons hoe het uitzicht was, hoe het was om te denken dat dingen voor altijd zijn. Daar zou het geld voor moeten dienen. Om altijd thuis te komen, om je een vermijdbare steekwond bij voorbaat te herinneren, om te ontsnappen uit de gevangenis van bevroren gehuil, van nutteloze hartkloppingen. De natuur verzorgt mij in beeld en gelijkenis met zichzelf. Ik was vergeten wie ik ben tussen de bomen én zonder hen. Ik was vergeten hoe ik keek en hoe de bomen mij bekeken. Die planten hebben mij sinds mijn geboorte verzorgd, ze schudden me op en begrijpen het bestaan beter dan wij. Ik, daarentegen, heb een verdriet foto van die onbekende, die met zijn elektrische zaag in de boom hangt; een verdriet, een gangbaar aandenken. Een voor hem anonieme natuur valt neer voor zijn ogen en hij gaat voor meer. Ik ga voor nog een foto. Nog een tak en nog een en nog een. Ik zal mijn leven in de natuur niet vergeten, mijn boomleven, geboren tussen de bladeren van de rubberboom. Ik zal ontwaken.
Op een dag zal ik me hier niets meer van herinneren en zal dit alles een droom lijken. Er ontwikkelt zich iets nieuws in mij, iets dat ik ervaar en waarvan ik niet weet hoe ik het moet noemen, of wat ik ermee moet, maar ik moet er steeds aan denken. Denken… zou dat het zijn? Is dat wat ik voel? Kan ik geen gevoel hebben zonder dat het een gedachte is? Deze hele zee is alledaags, tastbaar. Zou iemand die van mij houdt zich interesseren voor zaken als werelds lawaai, zaken als wreedheid en blijdschap, macht en het gebrek aan liefde voor jezelf, het gebrek aan geloof, aan geld? Waarom begin ik dan niet te geloven; waarom beslis ik niet? Waarom houd ik niet meer van mezelf als ik de bomen zie vallen? Waarom denk ik dat ik niets kan doen, waarom voelt het alsof ik ze ook neerhaal, ze op de vrachtwagen laad?
Maar zie je die onverharde wegen niet, zie je die lange bedevaartstochten niet om het drinkwater te halen, zie je niet hoe men zich probeert te ontdoen van de onvermijdelijke perikelen? En komen al die tranen en protesten recht uit je hart of alleen uit je fototoestelletje?
Vertel: voel je dit echt of is het maar een anekdote, de een zijn dood is de ander zijn brood?
Wat is dit allemaal?
De rest van het verhaal is te vinden in Terras #18 ‘Cariben’.