thema:

Altijd dezelfde sneeuw en altijd dezelfde oom

Vertaling:

De kapsels van de vrouwen waren, van achteren gezien, zittende katten. Waarom moet ik zittende katten zeggen om de haren te beschrijven? Alles werd altijd iets anders. Eerst onopvallend iets anders wanneer je het zomaar op zichzelf bekeek. Maar daarna aantoonbaar iets anders wanneer je er woorden voor moest vinden, omdat je erover sprak. Wanneer je precies wilt zijn in je beschrijving, dan moet je in de zin iets vinden dat heel anders is, pas dan kun je precies zijn.

Elke vrouw in het dorp had een lange dikke vlecht. De vlecht werd dubbelgevouwen loodrecht langs het achterhoofd omhoog gebracht en met een halfronde hoornen kam boven het midden van het hoofd vastgezet. De tanden van de hoornen kam verdwenen in het haar, van zijn gewelfde rand staken alleen de hoekjes eruit, als kleine, spitse oren. Met die oren en die dikke vlecht zag het achterhoofd van de vrouwen eruit als een kaarsrecht zittende kat.

Die vagebonderende eigenschappen die een voorwerp in een ander voorwerp veranderden waren onberekenbaar. Ze vervormden de waarneming bliksemsnel, maakten ervan wat ze wilden. Elke dunne, op het water drijvende tak leek op een waterslang. Door mijn voortdurende angst voor slangen was ik bang voor het water. Niet omdat ik bang was te verdrinken, maar omdat ik bang was voor het slangenhout, door die dorre drijvende takken heb ik nooit leren zwemmen. De ingebeelde slangen maakten meer indruk dan echte dat hadden gekund, zij zaten altijd in mijn gedachten, altijd als ik de rivier zag.

En altijd als de begrafenissen het kerkhof naderden, werd het klokje geluid. Een lang touw, daaraan het kleine klokje, dat met korte tonen dringend tingelde – voor mij was dat de kerkhofslang, die met zijn suikerzoete tong de mensen het sterven in lokte en de overledenen het graf in, waar hij hen kon strelen. En dat strelen deed de doden goed, dat voelde je aan het briesje op het kerkhof. Wat de doden goeddeed, bezorgde mij afkeer. Hoe meer afkeer ik voelde, des te meer moest ik eraan denken. Want een bries, een of andere koele of warme droge wind stond er altijd. Hij bracht mij in verwarring. Maar in plaats van me te haasten, jachtte alleen mijn adem, en ik droeg het water langzaam, begoot de bloemen langzaam, zodat ik langer kon blijven. Misschien was dat wel een verslaving, die in mijn hoofd ingebeelde voorwerpen met hun vagebonderende eigenschappen. Ik zocht ze voortdurend, daarom zochten zij mij. Ze renden achter mij aan als een meute, alsof ik ze voerde met mijn angst. Waarschijnlijk voerden zij mij, gaven ze mijn angst een beeld. En beelden, vooral bedreigende beelden, moeten niet troosten, en daarom moeten ze niet teleurstellen, en daarom gaan ze nooit stuk. Je kunt je altijd weer hetzelfde beeld inbeelden in je hoofd. Door en door bekend wordt het altijd een houvast. De herhaling maakte het elke keer weer als nieuw, en die herhaling ontzag mij.

Toen mijn beste vriendin een dag voor mijn emigratie afscheid van me nam, toen we elkaar omhelsden en dachten dat we elkaar nooit meer zouden terugzien omdat ik het land niet meer in mocht en zij het land nooit uit – toen mijn vriendin dus afscheid nam, konden we ons maar niet van elkaar losmaken. Zij ging drie keer naar buiten en kwam telkens weer terug. Pas na de derde keer ging ze bij me weg, ze liep even lang in een gelijkmatig ritme als de straat lang was. De straat liep recht, zodat ik haar lichte jack kleiner en kleiner zag worden en vreemd genoeg steeds feller naarmate de afstand groter werd. Ik weet het niet, glansde de winterzon, het was februari toen, glansden mijn ogen in zichzelf van het huilen, of glansde de stof van het jack – één ding weet ik in elk geval: ik keek mijn vriendin na, en haar rug glinsterde terwijl ze wegliep als een zilveren lepel. Zo kon ik de hele scheiding intuïtief in twee woorden vatten. Ik noemde de scheiding zilveren lepel. En dat was het ook wat het hele gebeuren moeiteloos heel precies beschreef.

Ik vertrouw de taal niet. Van mezelf weet ik het beste dat de taal, om precies te kunnen worden, altijd iets moet pakken wat niet van haar is. Ik weet niet waarom taalbeelden zo diefachtig zijn, waarom steelt het treffendste beeld eigenschappen waarop het geen recht heeft. Pas door het fantaseren ontstaat de verrassing, en steeds weer blijkt dat een zin de werkelijkheid pas gaat benaderen wanneer er een gefantaseerde verrassing in zit. Pas wanneer de ene waarneming de andere leegrooft, wanneer een voorwerp zich het materiaal van een ander voorwerp toeëigent en gebruikt – pas wanneer dat wat in de werkelijkheid uitgesloten is, in de zin plausibel is geworden, kan de zin zich tegenover de realiteit staande houden als een eigen realiteit, die als het ware in het woord terechtgekomen is, maar de geldigheid van het woord heeft.

Mijn moeder was van mening dat het noodlot van oudsher altijd in de winter in onze familie kwam. Toen zij met mij uit Roemenië emigreerde, was het immers winter, het was februari. Twintig jaar geleden.

Een paar dagen voordat je zelf vertrok, kon je vanaf de douanepost bij de grens zeventig kilo bagage per persoon vooruitsturen. Die bagage moest je verpakken in een grote houten kist van voorgeschreven afmetingen. De dorpstimmerman bouwde de kist, die was van licht acaciahout.

Ik was die emigratiekist volkomen vergeten. Sinds 1987, sinds ik in Berlijn ben, had ik er nooit meer aan gedacht. Maar toen kwam er een periode waarin ik er de hele dag aan één stuk door aan moest denken, want hij speelde wereldwijd een belangrijke rol. Onze emigratiekist heeft geschiedenis geschreven, hij was het middelpunt van een wereldschokkend gebeuren, hij was beroemd geworden, hij was dagenlang op de televisie. Want zoals dat gaat wanneer voorwerpen zelfstandig worden, wanneer ze in je hoofd zonder enige reden in andere dingen sluipen, en des te meer in andere dingen naarmate je hoofd beter weet dat ze absoluut niets met die andere dingen te maken hebben: ik zag onze emigratiekist dus voortdurend op de televisie, omdat de paus was gestorven. Zijn kist zag er precies zo uit als die emigratiekist. Toen schoot de hele emigratie mij weer te binnen.

Met een vrachtwagen gingen mijn moeder en ik om vier uur ‘s nachts met die emigratiekist op weg. Het was vijf, zes uur rijden naar het douanekantoor. Wij zaten in de aanhangwagen, op de vloer in de luwte van de kist. Het was een ijskoude nacht, de maan hing loodrecht te schommelen, van de kou stonden je oogappels op springen als bevroren fruit in je voorhoofd. Knipperen deed pijn, alsof er vriesstof in je ogen zat. Eerst schommelde de maan smal en een beetje gebogen, later, toen het nog kouder werd, begon ze te prikken, ze was scherp geslepen. De nacht was niet zwart maar doorzichtig, omdat de sneeuw zich als een weerschijn van daglicht gedroeg. Het was op die tocht te koud om te praten. Je wilt je mond niet steeds opendoen als je gehemelte bevriest. Ik wilde geen kik geven. En toen moest er toch gepraat worden, omdat mijn moeder misschien alleen tegen zichzelf, maar per ongeluk hardop zei:

‘Het is toch altijd dezelfde sneeuw.’

Daarmee bedoelde ze januari 1945, haar deportatie naar de dwangarbeid in de Sovjet Unie. Zelfs zestienjarigen stonden al op de lijsten van de Russen. Velen verstopten zich. Mijn moeder zat al vier dagen in een hol in de tuin van de buren, achter de schuur. Maar toen kwam de sneeuw. Toen konden ze haar niet meer stiekem eten brengen, elke stap tussen huis, schuur en hol werd zichtbaar. Overal in de sneeuw, in het hele dorp, kon je naar iedere schuilplaats het pad zien. In de tuinen kon je de voetstappen lezen. De sneeuw verklikte. Niet alleen mijn moeder, velen moesten vrijwillig hun schuilplaats verlaten, vrijwillig gedwongen door de sneeuw. En dat betekende vervolgens vijf jaar werkkamp. Dat heeft mijn moeder de sneeuw nooit vergeven.

Mijn grootmoeder zei later tegen mij: ‘Verse sneeuw kun je niet namaken, je kunt sneeuw niet zo schikken dat ze er ongerept uitziet. Aarde kun je schikken’, zei ze, `zand, zelfs gras als je je best doet, water schikt zich vanzelf, omdat het alles en ook zichzelf opslokt en zich meteen weer sluit als het heeft geslikt. En de lucht,’ zei ze, ‘is altijd kant en klaar geschikt, omdat je die helemaal niet kunt zien.’

Elke stof zou dus gezwegen hebben, behalve de sneeuw. En dat de dikke sneeuw de meeste schuld heeft aan haar deportatie denkt ook mijn moeder tot op de dag van vandaag. Zij denkt dat de sneeuw weliswaar in het dorp viel alsof ze wist waar ze was, alsof ze hier thuis was. Maar dat ze zich vreemd gedroeg en de Russen onmiddellijk van dienst was. De sneeuw is een wit verraad. Precies dat was het wat mijn moeder bedoelde met haar uitspraak: Het is toch altijd dezelfde sneeuw.

Het woord VERRAAD zei mijn moeder nooit, ze had het niet nodig. Het woord VERRAAD was er omdat ze het niet zei. En het woord VERRAAD werd met de jaren zelfs groter, hoe vaker zij haar verhaal zonder het woord VERRAAD vertelde, in de vorm van herhaalde zinnen uit steeds dezelfde gestansde formuleringen, die het woord VERRAAD niet nodig hadden. Heel laat, pas toen ik de deportatieverhalen al jaren kende, viel het mij op dat in die verhalen het woord VERRAAD, doordat het consequent werd vermeden, monsterlijk groot was geworden, en zo fundamenteel dat je het hele verhaal in het woord SNEEUWVERRAAD had kunnen samenvatten als je dat had gewild. De ervaringen waren zo sterk dat je in alle jaren daarna alleen gewone woorden kon gebruiken om erover te vertellen, geen abstracta, geen versterkt woord.

SNEEUWVERRAAD is mijn woord, en het is net zoiets als ZILVEREN LEPEL. Het is een direct woord voor ingewikkelde lange verhalen, en het bevat zoveel onuitgesprokens omdat het alle details vermijdt. Omdat zo’n woord de loop van het gebeuren tot één punt beperkt, breiden zich in je hoofd de fantasieën over de talloze mogelijkheden uit. Zo’n woord als SNEEUWVERRAAD laat vele vergelijkingen toe, omdat er niet één gemaakt is. Zo’n woord springt dan uit de zin alsof het van een andere stof is. Die stof heet voor mij: de truc met de taal. Het is de truc met de taal waarvoor ik altijd zo bang ben en die mij verslaafd maakt. Ik ben bang omdat ik voel dat er door de truc, als hij me lukt, iets waar wordt aan gene zijde van het woord. Omdat het lukken mij zo lang bezighoudt dat het is alsof ik het wil verhinderen. En omdat ik bovendien weet dat de spagaat tussen lukken en mislukken net een zwiepend springtouw is, maar het zijn mijn slapen die springen, niet mijn voeten. Gefantaseerd door de truc, dus volkomen kunstmatig, zwaait zo’n woord als SNEEUWVERRAAD heen en weer. De stof ervan verandert en valt niet meer te onderscheiden van een natuurlijk, lichamelijk sterk gevoel.

Het eerste verraad dat ik mij herinner heb ik zelf gepleegd. Het is het verraad inzake het kalf. Maar in mijn hoofd ging het toen om twee kalveren, en ik vergeleek het ene kalf met het andere, anders had ik geen verraad gepleegd. Dat ene kalf werd de kamer in gebracht en van het andere kalf werd de poot gebroken. Het ene kalf werd vlak na zijn geboorte de kamer in gebracht en bij het bed van mijn grootvader op de divan gelegd. Mijn grootvader lag al jaren verlamd in dat bed. En hij keek naar het pasgeboren kalf met priemend begerige ogen, wel een half uur lang zonder één woord. En ik zat op de divan aan het voeteneind van het bed en aan het voeteneind van het kalf. En ik keek naar mijn grootvader. Mijn hart brak bijna van het medelijden met hem, en ook van de afschuw die zijn blik in mij wekte. Het was een diefachtige blik, rechtstreeks naar het kalf toe gespannen, strak hing die blik als een glazen touw in de lucht tussen het bed en het kalf. Een blik waarbij de pupillen glommen als net gesoldeerde metalen bolletjes. Een gore wanhopige bewondering, die het kalf met de ogen opvrat. Mijn grootvader zag alleen het nieuwe kalf, mij zag hij niet – godzijdank. Want ik voelde hoe vraatzuchtig dat kijken was, hoe het zich nergens voor schaamde. Wat een ogenhonger, dacht ik. OGENHONGER was vervolgens ook zo’n woord dat steeds in mijn hoofd terugkeerde.

Goed, dat was het ene kalf. En van het andere kalf braken ze vlak na zijn geboorte een poot met de bijl, zodat ze het mochten slachten. Het was verboden kalveren te slachten, je moest ze na een paar weken, als ze het vereiste gewicht hadden, inleveren bij de staat. Alleen als er een ongeluk gebeurde, gaf de dierenarts toestemming voor een noodslachting, en dan mocht je het vlees houden en zelf opeten. Toen mijn vader de dierenarts vertelde dat het kalf een ongeluk had gehad, hem liet zien hoe de koe haar zware poot op het kalf had gezet, schreeuwde ik: ‘U liegt, u hebt het gedaan met de bijl!’

Ik was zeven jaar, wist van mijn ouders dat je nooit mocht liegen. Maar wist ook dat de staat slecht is en mensen opsluit in de gevangenis als ze de waarheid vertellen. Dat de dierenarts een vreemde was in het dorp en tegen ons was en voor de staat, wist ik ook. Ik had mijn vader toen bijna in de gevangenis doen belanden, omdat hij instinctief van mij verwachtte dat ik onderscheid kon maken tussen ongeoorloofde leugens thuis en geoorloofde leugens uit nood, vanwege al die verboden. Toen de dierenarts was vertrokken na een bom smeergeld te hebben geïncasseerd, begreep ik, zonder het woord te kennen, wat ik had gedaan, wat verraad was. Ik voelde me als het ware uitgedroogd, ik was misselijk van mijn gehemelte tot in mijn tenen.

Jarenlang hadden wij braaf elk kalf bij de staat ingeleverd. Nu wilden wij kalfsvlees eten. Daar ging het om. Maar het ging ook om verschillende principes die door elkaar gingen lopen. Leugen, waarheid en waardigheid. Tegen de staat mocht je altijd liegen als je kon, omdat je alleen dan kreeg waar je recht op had –  dat wist ik. De leugen van mijn vader werkte, ze was behendig, en nodig was ze ook. Maar wat bracht mij er dan toe mijn vader te verraden aan die vreemde dierenarts? Ik dacht aan het andere kalf bij mijn grootouders van vaderskant, in het andere huis, dat diezelfde vader in zijn armen vanuit de stal de kamer in bracht en op de fluwelen divan legde. Het kalf op de divan was niet mooi, want een kalf hoort niet op een divan. Het was zelfs lelijk zoals het daar lag, ook al kon het er niets aan doen dat het een kalf op een fluwelen divan was, dat het zo verwend werd. Maar het kalf waarvan ze de poot hadden gebroken met een bijl was mooi. Niet uit medelijden omdat ze het wilden slachten. Als je vlees wilt eten, moet je tenslotte slachten – nee, het kalf was mooi omdat ze het juist niet gewoon konden slachten, maar het zonodig moesten kwellen en tentoonstellen. Daardoor werd het ook voor mijn boerenogen een indrukwekkend schepsel. Talloze keren had ik dagelijks probleemloos toegekeken als er kippen, konijnen of varkens werden geslacht. Ik wist hoe je jonge katjes verdronk, honden doodsloeg, ratten vergiftigde. Maar die gebroken poot gaf mij een onbekend gevoel, de natuurlijke schoonheid van het kalf kreeg mij te pakken, zijn bijna notoir kitscherige onschuld, een soort pijn vanwege het misbruik. Mijn vader had in de gevangenis terecht kunnen komen. Gevangenis – dat woord trof mij zo scherp als een mes, in de droogheid van mijn verraad klopte mijn hart tot in mijn voorhoofd.

Goed, dat was een ander verraad dan SNEEUWVERRAAD.

Misschien kwam het doordat de nachtelijke rit in die vrachtwagen over de vlakte door het lege veld zo licht was als dunne melk dat ik moest denken aan het verraad inzake het kalf, inzake de twee kalveren. Want mijn moeder had in de luwte van de emigratiekist tenslotte alleen over het SNEEUWVERRAAD gesproken.

Destijds reed ze in een verzegelde veewagon naar het kamp en nu reed ze met mij in een vrachtwagen naar de douane. Destijds werd ze bewaakt door agenten met geweren, maar nu keek alleen de maan. Destijds was ze een gevangene, en nu iemand die emigreerde. Destijds was ze zeventien en nu over de zestig.

Dat was erg, om op je zestigste met zeventig kilo bagage met een emigratiekist in februari in een vrachtwagen met de maan door de sneeuw te rijden, maar het was niet te vergelijken met 1945. Na jarenlange chicanes wilde ik uit dat land weg. Ook al begaven mijn zenuwen het, ook al was het nodig om te ontsnappen aan het regime van Ceausescu en zijn geheime dienst, ook al was het nodig om mijn verstand niet te verliezen, het was TOCH een willen, het was geen moeten. Ik wilde weg, en zij wilde omdat ik wilde. Dat moest ik tegen haar zeggen in die vrachtwagen, ook al bevroor mijn gehemelte. ‘Houd op met vergelijken, de sneeuw kan er niets aan doen,’ moest ik tegen mijn moeder zeggen, ‘de sneeuw heeft ons niet uit een schuilplaats gejaagd.’

Het scheelde in die tijd niet veel of ik had mijn verstand verloren. Ik was zo kapot, mijn zenuwen bliezen zich op tegen mij, de angst die ik had stroomde vanuit mijn huid in alle voorwerpen waar ik iets mee deed. En zij deden meteen iets met mij. Als je zo’n beetje over de rand kijkt, zo’n beetje millimetersgewijs laveert tussen abstruus en normaal in je hoofd, als je daarbij jezelf observeert, dan heb je de uiterste punt van de normaliteit bereikt. Dan mag er niet veel meer bijkomen. Dan wil je goed op jezelf passen, je probeert denken en voelen te scheiden. Je wilt wel alles in je hoofd opnemen, zoals je dat gewend bent, maar je wilt het niet meer in je hart stoppen. Je stapt dubbel in jezelf rond: één keer vergroot maar volkomen vreemd, en één keer heel vertrouwd maar onherkenbaar klein en vaag. Je voelt hoe het onherkenbare toeneemt, hoe diffuus je wordt. Die toestand is gevaarlijk, hoe goed je ook oppast, je weet niet wanneer hij omslaat. Je weet alleen dat hij omslaat als dit rotleven niet verandert.

Niet alleen was er, zoals ik tegen mijn moeder zei, geen schuilplaats in de sneeuw, er was ook geen schuilplaats in mijn hoofd: het was mij duidelijk dat ik weg moest. Ik was aan het eind van mijn Latijn, sinds een paar maanden haalde ik huilen en lachen door elkaar. Ik wist nog wel op welke plaats je niet huilde en op welke je niet lachte, maar daar had ik niets aan. Ik wist het goed en ik deed het verkeerd. Ik was niet meer in staat mij te houden aan wat ik wist. Ik lachte en huilde door elkaar over mij heen.
In die toestand kwam ik in Neurenberg aan, in doorgangshuis Langwasser. Het was een hoog gebouw tegenover het terrein van Hitlers Parteitagsgelände. In het gebouw de kleine slaapdozen, de gangen zonder ramen, alleen met neonlicht, de talloze kantoren. En op de eerste dag verhoor bij de Inlichtingendienst van de BRD. Op de tweede dag weer en meermalen met pauzes en ook op de derde, op de vierde dag. Het was mij al duidelijk: de Securitate, die woont niet met mij in Neurenberg, hier zit alleen de Inlichtingendienst van de BRD. Ik was nu waar die was, maar waar, verdomme, waar was ik hier aangekomen. Onderzoekers heetten deze ondervragers, Onderzoeksbureau A en Onderzoeksbureau B stond er op de deur. Onderzoeker A onderzocht of ik niet toch ‘een opdracht had’. Het woord `spion’ viel niet, maar het werd onderzocht: `Hebt u daar te maken gehad met de geheime dienst?’ ‘De geheime dienst met mij, dat is een onderscheid,’ zei ik. ‘Laat u het onderscheiden maar aan mij over, daar word ik tenslotte voor betaald,’ zei hij. Het was schandalig. Onderzoeker B onderzocht vervolgens: ‘Hebt u de regering ten val willen brengen? Dat zou u nu wel kunnen toegeven, dat is nu toch sneeuw van gisteren.’

Toen gebeurde het. Ik kon het niet verdragen dat hier een onderzoeker mijn leven afdeed met een zegswijze. Ik sprong op van mijn stoel en zei veel te luid: ‘Het is altijd dezelfde sneeuw.’

Ook vroeger hield ik al niet van die zegswijze ‘sneeuw van gisteren’, omdat die niet meer wil kennen wat er gisteren was. Ik voelde nu duidelijk wat het was dat ik niet kon verdragen aan die zegswijze ‘sneeuw van gisteren’. Ik kon niet verdragen dat een metafoor zich hier zo gemeen opdrong, dat er verachting uit bleek. Wat moest die zegswijze onzeker zijn als ze zo’n grote mond had, zo arrogant deed. In die zegswijze zou je toch moeten horen dat die sneeuw gisteren wel belangrijk was geweest, anders hoefde je er toch niet over te praten, hoefde je je er vandaag niet van te ontdoen. Wat er vervolgens door mijn hoofd ging, zei ik niet tegen de onderzoeker.

In het Roemeens zijn er twee woorden voor sneeuw. Het ene, het poëtische woord voor sneeuw, luidt NEA. En NEA is in het Roemeens ook een meneer die je te goed kent om u en te weinig om jij tegen te zeggen. In het Duits zou je misschien ONKEL zeggen, oom. Soms passen de woorden zichzelf toe zoals ze willen. Ik moest mij verzetten tegen de onderzoeker en tegen de suggestie van het Roemeens, dat tegen mij zei: Het is altijd dezelfde sneeuw en altijd dezelfde oom.

En er gebeurde nog iets: terwijl ik – vanuit de dictatuur aangekomen in het doorgangshuis in Neurenberg – werd verhoord door iemand van de Duitse geheime dienst, dacht ik: Nu ben ik net gered en nu zit ik hier in het Westen zoals het kalf op de divan. Pas door de OGENHONGER van de ambtenaar begreep ik dat niet alleen het mishandelde kalf met de gebroken poot werd misbruikt, maar evenzeer – alleen nog achterbakser – het verwende kalf op de divan.

Elke winter kwam de linnennaaister bij ons thuis. Ze bleef dan twee weken, at en sliep bij ons. Ze heette zo omdat ze alleen linnengoed naaide: overhemden en hemden en onderbroeken en nachthemden en bustehouders en kousophouders en beddegoed. Ik hield mij veel in de buurt van de naaimachine op, ik keek toe hoe de steken stroomden en een naad werden. Toen ze de laatste avond bij ons was, zei ik na het avondeten: ‘Wilt u iets voor mij naaien om mee te spelen?’

Zij zei: ‘Wat moet ik dan naaien?’

Ik zei: ‘Een stuk brood.’

Zij zei: ‘Dan moet je later alles opeten waarmee je hebt gespeeld.’

Alles opeten waarmee je hebt gespeeld. Zo zou je schrijven kunnen definiëren. Wie weet: wat ik schrijf, moet ik opeten, wat ik niet schrijf – eet mij op. Het verdwijnt niet doordat ik het opeet. En ik verdwijn niet doordat het mij opeet. Altijd gebeurt hetzelfde wanneer woorden bij het schrijven iets anders worden omdat ze precies willen zijn, wanneer voorwerpen zich verzelfstandigen en taalbeelden diefachtig pakken wat niet van hen is. Juist bij het schrijven, wanneer woorden iets anders worden om precies te kunnen zijn, werkt misschien wel altijd dezelfde sneeuw en altijd dezelfde oom.

_________________________________

Herta Müller werd in 1953 geboren in Nițchidorf, een dorpje in het deel van Roemenië waar Duits werd gesproken. Na haar studie Duitse en Roemeense taal- en letterkunde werkte ze als vertaalster in een machinefabriek. Ze werd ontslagen nadat ze geweigerd had voor de geheime dienst Securitate te werken en debuteerde in 1982 met de verhalenbundel Niederungen (Lage streken, vertaald door Ria van Hengel), die in Roemenië alleen gecensureerd kon verschijnen. Veelvuldig doorzocht Securitate haar huis en ondervroeg en bedreigde haar. Op haar tweede bundel, Drückender Tango, volgde een publicatieverbod. In 1987 vestigde ze zich in West Duitsland en tegenwoordig woont ze in Berlijn.
Müller publiceerde een omvangrijk oeuvre, dat vooral het dagelijks leven onder de dictatuur behandelt. Een groot deel van haar werk verscheen bij uitgeverij De Geus, in een vertaling van Ria van Hengel, onder andere de romans Ademschommel, Hartedier, De vos was de jager en Vandaag was ik mezelf liever niet tegengekomen; een bundel met collagegedichten De rokkenjager en diens bijdehante tante, en de essaybundel De koning buigt, de koning moordt. In 2009 ontving zij de Nobelprijs voor de Literatuur. Het verhaal ‘Altijd dezelfde sneeuw en altijd dezelfde oom’ is afkomstig uit de gelijknamige essaybundel uit 2011, die persoonlijke herinneringen als uitgangspunt heeft.
Ria van Hengel (1939) vertaalt moderne en klassieke Duitse literatuur (Herta Müller, Elfriede Jelinek, W.G. Sebald, Grimm, Goethe, Kleist). In 2007 ontving zij de Martinus Nijhoff Prijs. Binnenkort verschijnt Wilhelm Meisters leerjaren van Goethe, en momenteel werkt zij aan gedichten van Sebald en een nieuwe vertaling van Nietzsches Also sprach Zarathustra.

Over de auteur:

Herta Müller (Roemenië, 1953) woont en werkt sinds 1987 in Duitsland; schrijfster van o.m. de romans Ademschommel, Hartedier en Lage streken, de essaybundel De koning buigt, de koning moord en de verzameling van collagegedichten De rokkenjager en diens bijdehante tante. In 2009 ontving zij de Nobelprijs voor de literatuur. Het verhaal Motor stamt uit de essaybunde Immer derselbe Schnee und immer derselbe Onkel (2011).

Over de vertaler:

Ria van Hengel (1939), vertaler. Ze vertaalde modern werk van Elfriede Jelinek, Herta Müller, W.G. Sebald en Martin Walser en klassieke literatuur van Grimm, Goethe, Heinrich von Kleist en Novalis.