Acasa doet pijn. In mijn eigen taal, die ik tegenwoordig slechts af en toe gebruik, doet het woord veel meer pijn dan in alle andere talen. In mijn, chronologisch gezien, tweede taal, die ik de laatste jaren echter als eerste spreek, doet het woord doorgaans geen pijn. In het Nederlands geeft het woord ‘thuis’ mij, ontheemd vanaf mijn dertiende, juist een soort comfort en gevoel van veiligheid. Of het klopt? Zo hoort het, denk ik. Maar acasa, het woord in mijn moedertaal dat ooit ruimte voor mij in het universum heeft gemaakt, dat woord bestaat niet meer. Voor mij niet, het is me precies dertig jaar geleden afgenomen en nu, na zo vele jaren zonder, vorder ik het niet meer terug. Ik heb het niet meer nodig. Ik heb geleerd om mezelf te redden zonder acasa.
Vanaf mijn dertiende heb ik in 35 verschillende huizen gewoond. En dan tel ik mijn internaat in Roemenië, waar ik gedurende zes jaar in meer dan tien kamers heb gewoond, nog niet eens mee. Wat ik me herinner is veel angst, vooral in de nacht, meestal in de nacht. Ik herinner me mijn hart in mijn keel, in elke vreemde kamer die een tijdje mijn acasa moest voorstellen. Het verlangen naar acasa was na mijn dertiende enorm, want acasa was mijn dorp aan de voet van de Karpaten, het dorp waar je nooit iemand passeerde zonder met hem te praten en te informeren naar zijn gezin, waar je iedereen kende en vertrouwde, want je was zelf ook een van daar, een van hen, van het dorp. Acasa waren ook de velden, vol wilde bloemen in de zomer, de overweldigende winters, acasa waren oma en opa.
Tijdens mijn eerste jaar in het internaat vluchtte ik regelmatig terug, midden in de nacht, acasa. En elke keer stuurde mijn vader mij weer terug, midden in de nacht. Acasa was waar mijn vader en moeder zaten te eten, vuur in de kachel maakten en de dieren voerden. Acasa was waar ik niet meer bij hoorde, niet eens in het kippenhok of varkenskot, acasa was ik niet meer welkom. Acasa begon zoveel pijn te doen dat ik elke nacht uren lang huilde tot ik acasa uit mijn ziel sneed, nacht na nacht. Acasa werd bewaakt door mama en papa, en ik was niet meer gewoon hun dochter, ik was nu hun dochter die juffrouw moest worden en acasa kon dat niet. Om acasa uit mijn ziel te verbannen heb ik veel verstandige en vooral onverstandige dingen gedaan. Jarenlang, tot acasa een tumor werd die niet geopereerd kon worden, omdat de patiënt tijdens de operatie zou overlijden.
En op een dag kwam ik in Boekarest op de universiteit een Nederlander tegen, voor wie het woord acasa niet veel betekenis had en zeker geen gevaarlijke tumor was. Het woord betekende voor hem vooral geen pijn. Het leek alsof hij makkelijk zonder acasa kon leven. Misschien hoopte ik dat hij dat mij ook zou leren. Hij kwam met de trein via de Kaukasus en stopte bij mij. We kregen een dochter en toen zij twee jaar oud was, verhuisden we naar Nederland; mijn Nederlandse man miste namelijk het water. Zo zie je maar dat acasa ook zonder tumoren een bijzonder woord is. En zo werd Nederland, nolens volens, ‘thuis’. ‘Thuis’ bleek het ook niet makkelijk, met een echtscheiding na zeven jaar en vervolgens een tweede huwelijk met diezelfde Nederlander. Het Roemeense woord acasa bestaat voor mij niet meer, maar doet nog wel pijn, als een geamputeerd been dat nog steeds jeukt. Ik woon nu precies twaalf jaar in Nederland en heb het leven opnieuw opgebouwd. Met minder dromen, nuchterder. Als mijn man zijn armen voor mij opent, voel ik me thuis, maar mijn eigen thuis vaststellen is niet meer aan de orde. Het is net die mooie jurk die ik twintig jaar geleden had moeten kopen.
Ik voel me goed, op mijn gemak en gelukkig (dat voel je als je thuis bent, neem ik aan) als ik naar mijn dochter kijk. Thuis is voor haar thuis. Thuis is voor haar gewoon thuis. Thuis is voor mijn kind gewoon thuis, zoals het hoort. Thuis bestaat en mijn kind heeft een thuis. Als een mantra zal ik dat altijd blijven herhalen. Thuis bestaat, het is niet moeilijk om het te hebben en mijn kind heeft een thuis. Dit is mijn mantra. Thuis bestaat en mijn kind heeft een thuis.
Op mijn werk organiseerden we nog niet zo lang geleden een gespreksavond over Oost-Europa, waar ik vandaan kom. Het was niet makkelijk om me in te houden tijdens het debat. Ik heb toen een vurig gedicht geschreven voor… Lief Oost-Europa en de hele nacht gehuild. ‘Don’t cry voor me, lief Oost-Europa, ik leef nu in het Westen, maar ik red me wel,’ schreef ik, half ironisch.
Daar, acasa. Daar in Roemenië. Daar in Oost-Europa. Want ik ben een van de gelukkige gevallen, zonder acasa, maar met een thuis. Een week geleden stond ik ’s morgens vroeg in Brugge op een taxi te wachten. Ik haastte me naar het Concertgebouw, om aan een publiek mijn verhaal te vertellen. En ineens zag ik hem, honderd meter voor me. Hij was dun, lang en donker en kwam zichtbaar uit een land waar de even mooie, lange vrouwen zware dingen op hun hoofd vervoeren. Hij zeulde een koffer achter zich aan, stopte en keek naar mij. Hij was geen toerist, toeristen hebben nooit zo’n vraag in hun ogen. Hij zag eruit alsof hij helemaal niet had geslapen. Kwam hij van een bootje? Ik stond daar, in mijn witte jas, op hakken, klaar om Brugge mijn verhaal te vertellen. Had hij gegeten, had hij papieren bij zich? Zouden ze hem terugsturen, zou hij het redden? Waar was zijn thuis? Waar had hij zijn acasa achtergelaten? Ik had hem nooit van zo dichtbij gezien: de vluchteling. Zullen zijn kinderen ooit een thuis hebben? Waar ging hij naartoe?
Niet… naar huis.