In zichzelf, ik weet het, sinds het begin,
is de rivier alleen dat wat vervolgt
zonder te vragen waarheen,
maar ook, zeg ik, ook deze muziek
die ik altijd al heb beluisterd,
die ik in mijn binnenste zoek
en nu vind ik haar eindelijk, iedere dag,
languit in de juli-zon:
nog een verrassing van het nieuwe bos,
die zonder tussenpozen naar het andere toe klinkt,
nog onaangetast …
Tussen de hoogste schaduwen door,
doof voor ieder vaarwel, voor iedere klacht,
voorbij zichzelf, wonderbaarlijk
in haar verrukte en beslissende doorgang,
tussen de oleanders door, onder
de helderdere hemel van de toekomst,
ligt de rivier die ik onuitputtelijk hoor,
haar verborgen loop,
vele keren. Een rivier is alleen vorm,
ze houdt alleen haar vloeien in,
een woede die uit de hoogte komt,
een doorzichtige kracht,
zoals die van de zielen in de lichamen,
altijd gevangen in een bedding
en wachtend. Ik weet
vanwaar het water komt dat hoorbaar is
en weinig meer.
Om haar ook te kunnen zien,
om in haar naar mezelf te kijken, in mijn eentje,
zoeken mijn handen de stroming, ik was
mijn ogen schoon en kijk naar mezelf,
ik zie haar verloop en mijn ongeduld
om te zijn en aan te komen, om haar te kennen
helemaal in haar lange baan,
in haar koele en grillige vloeien,
zoals de vlucht van een vogel
vele keren. Ik verberg
mijn hoofd in haar klare water,
om dit geluid aan te raken
dat kostbaarder is dan alle woorden,
dan alle beelden
van de wereld. Het koude water is geen teken,
het is alleen een heel andere helderheid.
De vissen die doezelig afdalen
kijken me aan en ontwaken
met hun snelheid, in mijn geheugen,
en zo ook dalen de zuiverste
herinneringen van de kindertijd,
de zomerdagen in een andere rivier,
in een duizelend vloeien,
waar de koude en de zon en de slangen
het beslissende spel waren,
de onaantastbare vriendschap iedere dag,
het waarachtige bestaan. Ik weet niet veel
van rivieren of goden,
weet ook niet of een rivier een god kan zijn,
of een god zich in een rivier kon veranderen,
of goden en rivieren
alleen maar mensen zijn:
zieke en vermoeide mensen,
die de bossen ontvluchten,
en een zee zoeken waar spreken al volstaat.
Ik weet dat, terwijl ik ga baden
in deze rivier die ik altijd al hoorde,
mijn herinneringen goden zijn
die zeggen wat ik voel: de geheime blijdschap,
haar onzichtbare verloop
naar ongekende helderheden
en mondingen
die ik niet kan of wil ontcijferen.
Nu houd ik van deze rivier en zonder te weten waarom,
van haar onafwendbare loop,
de lijn die afdaalt naar het licht,
de stenen die in haar bedding
wel van zuiver goud lijken,
en de zo andere plantengroei,
zo vreemd aan het leven
vele keren. En als deze rivier droomt,
weet ik dat in haar dromen vooral
vissen voorkomen, groene en blauwe
vissen, de sterren
en de zee die daar te wachten ligt voorbij
de dromen, de vissen,
de sterren … Welke kleur heeft deze rivier,
vraag ik me af. (Of voor wie
zou ze zo, op deze wijze, stromen, alleen,
met zoveel haast
die, niettemin, mijn dorst lest, een zo
andere kalmte uitlokt.)
Ze heeft een kleur die niet rust: niemand
kan haar twee keer
uitspreken … Je zou zeggen dat ze
net wanneer we haar willen uitspreken
al veranderd is. Ook het licht gaat baden
in de rivier en daalt af,
wordt water, en zijn zo zachte vloeien
verlicht bij zijn voorbijgaan
alle dingen van deze wereld,
al mijn gedachten,
iedere dag. Ik zie in dat licht van water
de blinde wond, het altijd open
spoor van de verwoesting,
maar ook de koers
van een belofte, de bedding van de vertroosting
vele keren. Het al vloeibare
licht trekt door grasland en dennenbos,
en alles berust
in een beslissend en nieuw gemurmel,
in een ingehouden landschap,
klaar om te worden gezegd of geschilderd.
Alle sporen zijn hier
hetzelfde spoor. Je zou zeggen
dat het bos en zijn lastige
wegen weet hebben van
onze onrust van droevige
wandelaars, van onze eenzame
waarheid. En hier in de hoogste bocht,
in deze bocht van waaruit ik alles
zeg wat ik weet,
is de zon zovele keren zo intens
dat ik door haar mijn ogen niet kan
openen. Iedere dag
laat ik mijn sporen achter, mijn vermoeidheid,
mijn zweet: ik zou zeggen dat het bos mij kent,
weet van me heeft, mij beschouwt
als een metgezel en niet als een vreemde. Het weet
dat ik opklim en halt houd
om te denken en in mijn eentje te gedenken,
vele keren. Maar ook dat ik bovenal
de rivier zoek,
zoals de geduldige dieren van de nacht,
om te drinken en de onstuitbare schoonheid
van het water te bevestigen, dat vloeien
dat ik hoor en dat mij troost,
nog altijd.
Ik verwacht in deze rivier de komst
van het goud waarvan ik gedroomd heb.
Dus ben ik de goudzoeker,
de geduldige man
die met zijn handen in het water wroet,
die kijkt naar het slijk
en onzichtbare miniaturen kiest.
De dromen schitteren meer
in deze schemering van slijk en water,
en nu kan ik ze zien in hun snelle en
blije afdaling. Ik neem met mijn handen
die daar die ik nooit
meer heb teruggezien: deze die altijd
naar het hoogste punt streefden,
gedroomd in mijn jeugd,
tussen koorts en twijfel,
met een nu onbeschrijfelijke dorst
voor mij. Ik herwin
hun glans, ik was hun omtrekken,
hun o zo kleine lijfje,
en ik voel nog dat hun gewicht
kostbaar blijft,
me verleidt. De geest van het water
en de geest van de droom
zijn dezelfde:
hun vloeien blijft liggen
in de vorm van de rivier, in de zichtbare
en onafgebroken standvastigheid
van hun zachtste verwijdering.
Geest van het water, geest van de droom:
eenzelfde adem verandert ze
in niets, en de zuiverheid
is dan hun spoor en hun bestemming,
en de goudzoeker
bekrachtigt hun waarheid, hun ware gewicht,
zachte stroming in zijn handen,
een voortdurend vinden,
een viering. En hun hertelling,
later, onder de koudste en edelmoedigste
schaduw van de wilgen,
bevat bovenal
de geheime hoop
van het leven. In het goud van het verlies
beleven we het wonder
van een verre alchemie,
een witgloeiende verandering:
degene die we iedere dag zijn geweest
keert terug om ons te vertellen
waar precies hij in het bos verdwaalde,
over welke vreemde wegen
de liefde voor het leven geen manier
vond om waardig terug te keren,
wat hij gekend heeft
voorbij de schaduwen en de dromen.
En de rivier vertoont zich dan
als de geheime draad
tussen de enige bron en de zee.
Zoals de draad die wie ik ben
verbindt met wie ik, vele keren,
ben geweest.