ALAN (Tegen het publiek)
Toen mijn vader eindelijk inzag dat hij moest gaan nadenken over wat hij in Vietnam
had meegemaakt, verhuisde hij. Of … hij verhuisde niet zozeer, hij ging gewoon
weg. Pas drie dagen later werd hij gevonden, bij de herdenkingsmuur in het Constitution
Gardens-park. Bij het Vietnammonument daar. Hij stond de muur te poetsen,
van A tot Z. Hij was nog maar bij de B toen mijn moeder opdook en hem vroeg naar
huis te komen. Maar hij ging niet met haar mee. Ik begreep het niet helemaal, er viel
nauwelijks redelijk met hem te praten, hij huilde alleen maar. En toen ging hij door
met poetsen. De volgende dag kwam ze terug. Toen was hij tot de R gekomen. De
week erop begon hij van voren af aan. Hij blijft die muur maar poetsen, steeds opnieuw.
Dat is nu vijf maanden geleden … bijna vijf maanden … ik was vlak daarvoor
teruggegaan naar Bosnië. (Pauze) Maar de zondag vóór ik vertrok heb ik hem nog
gesproken; nam de ochtendvlucht van San Francisco naar D.C. en vond hem zittend
op het terras in de winterzon. Waar denk je aan? vroeg ik. En toen glimlachte hij en
zei: Ik denk aan … mezelf. (Pauze) Hij heeft me trouwens een verjaardagscadeau
gestuurd, het kwam een maand te laat aan bij het Holiday Inn. Dat maakte niet uit,
ik kreeg toch niet wat ik had gevraagd. Ik kreeg iets wat hij me wilde geven. Mijn
vader was naar een boekhandel gegaan, ik heb geen idee welke, misschien was
hij gewoon de eerste de beste boekhandel in Washington D.C. ingeslenterd om te
vragen naar wat hij zocht. Het boek was niet eens echt ingepakt, het zat gewoon in
een envelop, met een briefje erbij. Er stond: Gefeliciteerd met je verjaardag. Heb
gehoord dat je in Joegoslavië blijft. Niet doen. Maar aangezien je toch niet naar
me gaat luisteren, lees dit boek … dan word je zo nu en dan misschien niet door iets
of iemand overvallen. Hij had me De 120 dagen van Sodom van Markies de Sade
gegeven. Wie anders dan hij zou het in zijn hersens halen om zijn zoon dat boek te
geven? Maar hij had gelijk. Het heeft me door Bosnië gesleept, dat boek. Voor ieder
incident dat ik daar zag, kon ik bij De Sade iets vinden wat nóg erger was. Dat was
een soort troost. Iemand had dit vroeger al eens bedacht, tweehonderd jaar geleden
was de wereld al net zo klote. Nog kloteriger. Als een onmiskenbaar blijk dat de
wereld doordraait, ondanks alles. Evengoed heeft het mijn vader nooit geholpen,
dat boek. Misschien las hij het te laat, toen hij alweer thuis was gekomen. Als hij ooit
helemaal is thuisgekomen tenminste. Misschien was het zo, dat wat hij las niet hielp
met terugwerkende kracht. Het werkte niet als een soort rechtvaardiging, ongeacht
waar hij bij betrokken was geweest. Ik weet het niet. Maar dit weet ik wel: De Sade
schreef over een groep rijke libertijnen die vaders en moeders kidnapten. Maagden.
Kinderen. En ze als slaven vasthielden in een kasteel. En de afgrijselijkste dingen
met ze deden. Gewoon omdat ze er zin in hadden. Sade schreef lange scènes over
incest, dwangvoeding met excrementen, seksuele misdaden, zieke, bestiale wandaden
jegens kinderen, anaal verkracht door hun ouders; martelingen zo grof dat ze
hun gelijke in de geschiedenis niet hebben. Maar dat was wel fictie. Het merendeel.
En hierover schreef hij niet. Rwanda. Hierover heeft niemand geschreven. Niemand
heeft geschreven over Rwanda in april 1994, over een land waar de ene helft van de
bevolking besloot dat de andere helft niet langer menselijk was. Daar schreef hij niet
over. Daarom bestaat daar geen bescherming tegen. En daarom staat mijn leven hier
stil. Van nu af aan zullen de dagen zich ophopen. Tot ze op een dag door de dam
heen breken. Ik sta aan de oever van de Kagera-rivier. Lijken, honderden lijken drijven
de rivier af. Bij sommigen steekt de navel uit, naar buiten geperst door de druk van
composterende gassen. Ze zien eruit als dode vissen, vaak zonder handen en voeten.
Lefèvre vertelde me gisteren dat de Hutu’s hun voeten afhakten, om te voorkomen dat
ze ervandoor gingen tijdens het wachten tot ze werden afgemaakt. Daarna werden
ze in de rivier gegooid en dreven stroomafwaarts, op weg naar het Victoriameer. Het
idee was om de Tutsi’s terug te sturen naar waar ze vermoedelijk ooit vandaan waren
gekomen. Ethiopië. Ik ben in Rwanda. Het is juli, en ik weet niet wat ik tegen jullie
moet zeggen. Het stinkt hier niet naar dood, niet naar verrotting. Het stinkt naar de
ondergang van de wereld. Het is de laatste dag van juli. En het is hier volkomen stil.
Het geluid van achthonderdduizend mensen die in negentig dagen zijn vermoord.
Door machetes aan stukken gehakt. Zonder dat iemand een poot uitstak. Zonder dat
iemand het heeft opgebracht om in te grijpen. Ik heb geen idee wat ik hier doe. Ik
ga niet fotograferen. Ik ga een artikel schrijven. Ik ga terug naar huis. Ik ga niet meer
terug naar huis. Ik weet het niet meer. Ik weet het werkelijk niet meer.
(Alan begint foto’s te maken. We zien beelden van de volkerenmoord in Rwanda.)