Ik heet Nicole Montagné, maar iedereen noemt me Delphine. Die naam heb ik zelf bedacht. Ik werk bij de actualiteitenrubriek van Vues, een veelgelezen weekblad voor de vrouw. Ik ben vijfentwintig jaar oud en heb wat wel een aangenaam voorkomen wordt genoemd. Bovendien weet ik mezelf te ‘redden’. Geen enkel probleem op dat vlak. Niet verlegen, niet frigide. Een riant salaris, een robuuste gezondheid en innemende ouders. Vrijgezel. Eén keertje maar ben ik bijna getrouwd, met Jean-Loup. Hij werkte ook bij Vues. Hij is stom omgekomen in een stom vliegtuigongeluk. We hadden het goed samen, waren iets intiemer dan gepast. Maar in onze tijd… Goed, de dag dat hij doodging had ik gigantisch veel liefdesverdriet, ik wilde mezelf van kant maken. Ik huilde zo hard en was zo uitgeput dat ik er bijna toe in staat was. En toen kwamen mijn vrienden, omdat ze bang waren dat ik ‘iets stoms’ zou doen. Dat is wat je zegt op zo’n moment. Het is twee jaar geleden nu. Af en toe, wanneer iemand erover begint (lomp als mensen weleens zijn), doe ik heel afwezig. Maar ondertussen staat zijn foto te verbleken op mijn nachtkastje.
Ik heb geen uitgesproken politieke mening. Ik heb die van Marc, die is redelijk links. Marc werkt ook bij Vues, hij lijkt op Gérald Norton, die woest aantrekkelijke stripheld uit France-Soir. Hij is praktisch mijn vriend. In ieder geval zegt iedereen vaak: ‘Jullie twee eindigen nog eens in het huwelijksbootje.’ Hij ook, ik ook. Ik zou het vreselijk vinden hem kwijt te raken.
Het is heel moeilijk om over jezelf te praten. Daar had ik nooit zo bij stilgestaan. Ik heb tenslotte geen saai, suf leventje. Ik verdien mijn geld in een bijzonder vrolijke omgeving, heb iemand die van me houdt, een dode grote liefde achter me en goede vrienden. Ik vind het leven heel prettig en, zoals ik al zei, als er in mijn bijzijn over politiek wordt gepraat blijf ik op de vlakte. Laten we het erop houden dat mijn ouders me links vinden, Marcs vrienden vinden me rechts en over het algemeen zeg ik niet veel meer dan dat ik het geweld her en der afkeur en dat mannen zich niet realiseren wat een mensenleven waard is. Dat wij vrouwen degenen zijn die de kinderen baren en ga zo maar door. Dat is trouwens mijn enige feministische kant. Verder heb ik het net als mijn generatiegenoten nooit over: ‘Wij vrouwen, jullie mannen.’ Niemand is daar nog mee bezig. Niemand praat daar nog over. En ik zuig niet graag vage verhalen uit mijn duim. Ik wil weten hoe de vork in de steel zit en omdat ik nogal opgewekt van aard ben en snel van begrip is dat niet moeilijk… Godzijdank ben ik geen veertien meer.
Dus over mezelf zal ik niet verder uitweiden.
Ik werd wakker van de telefoon, heel vroeg. Het was Gladys. Ze werkt ook bij het weekblad. Ik nam de hoorn morrend van de haak, ten eerste omdat ik dacht dat hij afgesloten was (financiële crisis, luiheid, dat soort dingen) en ten tweede omdat ik mijn horloge zag toen ik opnam: ‘Negen uur ’s ochtends, op een zondag!’ En dan staat de telefoon ook nog eens op mijn nachtkastje, tussen de foto’s van Jean-Loup en Marc in, en dat stoort me iedere keer weer. Stom genoeg heb ik het gevoel dat ik iemand bedrieg, maar wie? Jean-Loup, Marc of mezelf? Tegelijkertijd zag ik dat outfit numero 2, mijn Chanellook van gisteravond, van de stoel was gegleden. Goed, niet fijn wakker worden dus.
Aan de andere kant van de lijn zat Gladys te huilen. Te snikken. Ik voelde hoe er haast onmerkbaar iets over mijn rug gleed: angst, afschuw. Even wilde ik het niet weten. Maar dan ook echt niet weten. En toen zei ik: ‘Gladys, rustig maar’ en ze vertelde me alles: de oorlog was uitgebroken, de atoomoorlog. Het weekblad was dicht, het openbaar vervoer lag plat, het was voorbij. Totaal overbodig outfit numero 2 nog op te rapen. Over een uur zou de eerste raket inslaan. San Francisco was al van de kaart geveegd en Leningrad ook. Ze belde om afscheid te nemen. Eerst dacht ik dat ze gek was geworden. Toen dacht ik aan Pierre, de vriend van Marc die zo lelijk is en ons altijd zo lichtzinnig vindt. Werktuiglijk zei ik: ‘Het is niet waar, het is niet waar’ en toen hoorde ik een soort hik en een klik. De verbinding was nu echt verbroken. Dit keer was het menens. Het was niet omdat ik een rekening was vergeten, want in zo’n situatie… en ik bedacht dat het waarschijnlijk overal was. Ik was eerlijk gezegd niet helemaal wakker. Ik vroeg me verward af hoe zo’n raket eruitzag. Ik stelde me een schotel voor. En toen werd ik ineens bang en kroop weg onder de lakens. Het kon niet waar zijn. Ik moest het navragen. Ik legde mijn hand op de hoorn, maar wist het alweer. Niets meer. Ik had geen radio. Volgens Marc stomp je daarvan af. Ik liep naar het raam. Stilte, leegte. Nu al. Ik moet er wel bij zeggen dat het raam uitkijkt op een binnenplaats. Maar geen conciërge te zien. Geen bewoner ook. Niemand. Ik moest… ik moest me aankleden, naar mijn moeder rennen, me bij haar verstoppen… Ze zei altijd dat het met atoomraketten net zo was als met het gas in 1914, niemand zou het durven gebruiken. En omdat ik het leuk vond aan tafel de onheilsprofeet uit te hangen zei ik altijd… Maar mijn moeder woonde in Issy-les-Moulineaux… Hoelang doe je daar te voet wel niet over als het met de metro al een uur duurt… En over een uur zou de raket…
Ik begon te huilen. Helemaal alleen, in mijn pyjama, in het halfdonker. Er waren natuurlijk avonden dat ik over de dood praatte als over een oude bekende, onverschillig, met vrienden, vooral na middernacht. Maar de dood om negen uur ’s ochtends… als je net wakker bent… Marc woonde in Passy, dat was hetzelfde probleem. En bovendien had ik geen zin om in zijn armen te sterven, besefte ik vol afschuw. Met hem leven, ja, met hem sterven, nee. ‘Liever met je sterven dan met je,’ nee, ‘liever met je sterven dan zonder je leven’. Ik had mijn citaat weer en enigszins gerustgesteld ging ik op de rand van het bed zitten. Het schoot door me heen dat er straks niet veel meer van me over zou zijn dan een zielig hoopje as. Ik drukte mijn mond tegen mijn hand, voelde het pompen van mijn bloed en vond alles belachelijk. Grotesk. Ik mompelde volgens mij wat onvriendelijke opmerkingen aan het adres van J.F. Kennedy, die ik over het algemeen toch best aantrekkelijk vind, en aan dat van Chroesjtsjov, die ontzettend grappig schijnt te zijn (dixit Marc). Ik probeerde me een leeg San Francisco voor te stellen, zoals in On the Beach, maar omdat ik er nooit ben geweest was dat wel heel makkelijk. Of juist heel moeilijk. En Parijs… mijn stad. De woede kwam terug. Onbewust probeerde ik het gevoel vast te houden, het niet te laten gaan. Ik kon me toch moeilijk op mijn bed laten vallen en gaan liggen janken… Dat doe je niet. En als ik nou nog een testament kon schrijven met van die statige zinnen en zo… maar wie ging dat lezen… wie? Misschien een kromgegroeid herdertje uit de Cevennen… als hij op een dag de ruïnes van deze oude stad vindt: Parijs. Onwillekeurig trok ik mijn kamerjas wat strakker aan. Ik ben een keer in Pompeji geweest en vond niets zo deprimerend als de weinig elegante houdingen van een aantal van die mensen. Dus ging ik de badkamer in en borstelde bedaard mijn haar naar achter. (Ik weet bijvoorbeeld ook dat geen enkele depressie bestand is tegen een goede shampoobeurt, dat lijkt stom, maar het is zo), en bovendien, ik weet niet, ik vond het wel chic. ‘O, gaan we allemaal dood? Tuttut, laat me dan eerst even mijn haar goed doen.’
In mijn hoofd passeerde een hele reeks onweerstaanbare gedachtetjes de revue. Onzindingen. Waarschijnlijk was er iets in mij zo wanhopig dat ieder initiatief de kop werd ingedrukt. En ondertussen zei ik tegen mezelf dat het belangrijk was om na te denken, terwijl ik nadenken altijd nogal… ik zal niet zeggen secundair maar toch wel ‘vervangbaar’ vond. Ik moest nadenken. Ik ging dood. Mijn ouders gingen dood, mijn vrienden gingen dood, mijn kennissen. Dat was niet niks. En een stemmetje fluisterde me toe dat ik was vergeten een nieuwe borstel met harde haren te kopen. In mijn hoofd brak de hel los. Waanzin… Waanzin… ik merkte dat ik dat woord tevreden voor me uit zat te mompelen, want het was het goede woord. Het juiste woord. God weet dat het niet het moment was om trots te zijn op mijn woordenschat, maar ik kon er niets aan doen. Zoals mijn moeder altijd zegt: ‘Mijn dochter is geboren met een pen in haar hand.’ Ik dacht aan het boek dat ik op een dag had willen schrijven en waar ik al een opzetje voor had… het was de moeite niet geweest. Alles was in één seconde met de grond gelijkgemaakt… Onvoorstelbaar… Maar toch, Leningrad bestond al niet meer. De velden en rivieren eromheen, de houten huizen, de izba’s, alles was in rook opgegaan. Net als San Francisco en straks ook Parijs. Parijs, waar Lodewijk de veertiende, Napoleon en al die anderen nog hadden rondgewandeld. Hoeveel voetstappen waren er in deze straten niet gezet… Ik had tranen in mijn ogen, beet op mijn lip. Ik dacht aan de wereld. En merkte dat ik tegelijkertijd outfit numero 2 van de grond had geraapt en op een hangertje had gehangen. Dat maakte me even heel pissig, ik vervloekte mezelf.
Hoe laat was het? Ineens had die vraag alle andere gedachten verdrongen. Hoe laat was het? Hoeveel tijd had ik nog? In het voorbijgaan gooide ik de foto’s van de jongens omver – ik moet zeggen dat dat nu wel de minste van mijn zorgen was – en ik greep mijn klok. 9 uur 20. Twintig minuten… Ik had al twintig minuten verspild, waarvan vijf aan mijn haar doen en mijn spullen in orde brengen. Ik begon weer te huilen, hevig snotterend dit keer en het werd een kliederboel. Maar ik ging echt niet vijf minuten verdoen met het zoeken van een zakdoek. De grap had lang genoeg geduurd. Maar welke grap? Tot mijn stomme verbazing hoorde ik mezelf mompelen: ‘God, bescherm ons,’ terwijl ik atheïst was sinds Jean-Loup. Kon ik maar bidden… maar dat zou niet eerlijk zijn. Je klampt je niet zomaar op het laatste moment aan iemand vast nadat je eerst vijf jaar lang niets van hem moet hebben. Die gedachte gaf me weer wat houvast. Je moest waardig sterven. Daar ging het om. Mijn moeder woonde te ver weg, de telefoon en de metro deden het niet meer en mijn Dauphine stond in de garage bij Marc. Ik was alleen, ik zou alleen sterven. Bij dat beeld van mezelf begon ik weer een beetje te snotteren en hardop zei ik: ‘Nee, ik wil niet, nee ik wil niet’; goed, ik zat dicht tegen een zenuwinzinking aan en bij mij zijn die niet mis. Ik snoot mijn neus in een laken en ging weer rechtop zitten. Even overwoog ik naar Corinne te gaan, die heel dichtbij woont en een groot dakterras heeft. Ik zag mezelf al kalmpjes zitten kijken hoe de kernraket aan de horizon zou verschijnen. Dat leek me wel wat. Maar toen bedacht ik dat Corinne waarschijnlijk met haar man en twee kinderen was en dat dat waarschijnlijk een afschuwelijk tafereel zou opleveren. Het beste kon ik natuurlijk weer naar bed gaan, dan zou ik overlijden in mijn slaap zoals dat heet, met tienduizend ingestorte gebouwen om me heen. Daar moest ik even om lachen. Lachen ja.
Eigenlijk was het nog helemaal niet zo’n gek idee. Ik sloot de pick-up aan en ging liggen. Wagner? Hij zat natuurlijk niet in de goede hoes, maar ik had de ouverture van Lohengrin, een gloednieuw exemplaar. Ik weet niet van wie ik dat heb gekregen. Ik moet mijn platen een keer ordenen… Die zin, die ik al zo vaak had uitgesproken, werd wreed, wrang, schrijnend… Ineens kwam mijn talent voor adjectieven weer bovendrijven, mijn grote succes bij het weekblad… Goed, ik luisterde een stuk Lohengrin en probeerde niet te bewegen. Het was heel saai. Ik keek naar de aderen op mijn hand, waarin het bloed maar bleef stromen… Op dat moment werd er op de deur geklopt. Even dacht ik dat het Marc was, dat is zo iemand die drie kilometer kan rennen zonder buiten adem te raken. Nee. Het waren Antoinette en Pierre (die ene die zo lelijk is). Ze keken me raar aan. Ik glimlachte droevig.
‘Wat is er met je telefoon?’ vroeg Antoinette.
‘Die is natuurlijk afgesloten,’ zei ik. ‘Ik heb al twee maanden niet betaald.’
De vraag leek me irrelevant. Het was immers kwart voor tien.
‘Ik wist het,’ zei ze tegen Pierre. ‘Natuurlijk geloofde ze ons niet. Heel Parijs weet dat het 1 april is. We hadden echt niet helemaal hierheen hoeven komen draven.’
Ik keek haar aan, toen Pierre. Even begreep ik hoe je iemand kon vermoorden. Ik begreep Shakespeare en Wagner en een hele hoop andere dingen. Maar ik herpakte mezelf snel.
‘Het is een beetje vroeg voor jullie grapjes,’ zei ik.
En ik draaide me om, zogenaamd om thee te gaan zetten. In de keuken kuste ik eerst de theepot. Daarna de muur.
Een ochtend voor het leven
Vertaling: Eva Wissenburg