thema:

Gereedschapskist. Een overzicht van de Franse poëzie van vandaag.

Vertaling:

Blikopener

Het onverwachte succes van de bloemlezing Pièces détachées : une anthologie de la poésie française aujourd’hui, verschenen in het voorjaar van 2000, heeft aangetoond dat er in Frankrijk onmiskenbaar belangstelling, of in ieder geval een zekere nieuwsgierigheid bestaat naar de hedendaagse poëzie, en dat die interesse de nog besloten kring van haar hooguit duizend regelmatige lezers ruim overschrijdt. Dat was een verrassende ontdekking, maar tegelijk ook de bevestiging van de sinds een jaar of tien bestaande algemene tendens van een terugkeer van de poëzie als culturele handeling, weliswaar marginaal, maar toch veel minder kleinschalig dan de zelfkastijders van het poëtisch miserabilisme doorgaans beweren.

In die tijd werd ik zelf ‘in de praktijk’ actief, als dichter uiteraard, maar ook als redactielid van het tijdschrift Java, als samensteller in maart 2001 van een aan de ‘Nieuwe Franse poëzie’ gewijd dossier in Magazine littéraire, en als bloemlezer dus; voordrachten, lezingen, ronde-tafelgesprekken en uiteenlopende ontmoetingen brachten me in contact met verschillende soorten publiek, open, nieuwsgierig, maar vaak gedesoriënteerd en soms zelfs gefrustreerd, omdat ze niet wisten hoe ze dit complexe samenstel aan moesten pakken. Uit die constatering is het idee voor dit boek voortgekomen. Het was geen eenvoudige opdracht die ik me ten doel stelde, gezien de grote verscheidenheid aan artistieke praktijken, de complexiteit van de vragen waarop geantwoord moest worden, en het veelvoud aan vormen en uitingen. Juist om diezelfde redenen was het ook mijn inspanning waard.

Ik heb veel werk van mijn tijdgenoten gelezen. Uit nieuwsgierigheid, uit passie, uit de behoefte een zo precieze en zo breed mogelijke indruk te krijgen van die grote machine die almaar doorgaat met de taal anders te gebruiken, maar daarbij uitgaand van mijn voorkeuren en affiniteiten. Daarna wilde ik mijn overtuigingen, mijn enthousiasme, en soms mijn twijfel delen, en tegelijkertijd ook mijn eigen visie op het landschap geven.

 

Daarom hebt u nu met Caisse à outils een gebruiksaanwijzing in handen om de verschillende delen in elkaar te zetten. Dit korte essay, opgezet als een handleiding, nodigt u uit om de meest kenmerkende gebieden van de hedendaagse poëzie in Frankrijk te verkennen, wil de verschillende stromingen in kaart brengen, hun afkomst vaststellen, tendenzen analyseren, ideeën geven, wat gereedschap aanreiken zodat iedereen de weg kan vinden in dit polymorfe universum op een moment waarop het een vergaande verandering ondergaat. Vooral de kwestie zonder precedent van de verschuiving van de poëzie naar andere formele terreinen (geluid, beeld, performance, enz.) die vandaag de dag centraal staat en het daarmee samenhangende vraagstuk van de rekbaarheid van haar statuut, zullen behandeld worden.

Dit is geen boek van een specialist voor andere specialisten, maar een boek van een dichter die geconfronteerd wordt met werk dat hem aanspreekt en effect heeft op hoe hij schrijft en denkt. Caisse à outils moet gezien worden als een gids, een instapkaart, een handboek ter kennismaking, een korte verkennende verhandeling.

Een paar puntjes op de i. Als ik soms de pet van de historicus opzet, is dat omdat het me moeilijk lijkt de hedendaagse vormen te begrijpen zonder ze te plaatsen in de tradities en de breuken waar ze uit voortgekomen zijn, die ze rechtvaardigen, en die hun werking en hun toegevoegde waarde toelichten. Zo zou je de klankpoëzie van vandaag niet kunnen bekijken zonder kennis van de “historische” redenen voor haar opkomst in de jaren ’50, en van de processen, esthetische of culturele behoeften enz. die daarbij een rol speelden. Het gaat er niet zozeer om historische sporen te vinden in recent werk, als wel om een paar instrumenten aan te reiken die kunnen helpen de mechanismen en het vernieuwende karakter ervan te begrijpen.

Vanuit dat oogpunt ben ik bij het leggen van verbanden uitgegaan van het belang en de pertinentie van de vormen en uitingen die in de hedendaagse ruimte het meest betekenisvol zijn. De lezer zal dus niet verbaasd zijn te constateren dat ik bijvoorbeeld langer stilsta bij de rock – waar nog weinig over is nagedacht– dan bij het vers (een gigantisch vraagstuk, maar vandaag de dag van minder belang, en bovendien al zo vaak geanalyseerd). Aan het eind van sommige hoofdstukken geef ik bibliografische aanwijzingen met betrekking tot de hedendaagse titels of auteurs die ik er besproken heb, waarbij ik voorzover mogelijk de voorkeur geef aan de recentste werken. Deze bibliografieën streven uiteraard geen enkele volledigheid na.

Dat dit boek zoveel motto’s bevat (van dichters, maar ook van kunstenaars, omdat beiden in feit hetzelfde beroep uitoefenen), is allereerst om een klein contrapunctisch en meerstemmig muziekje te laten horen van nauw verweven en soms licht afwijkende stemmen en standpunten. Maar het is ook simpelweg (egoïstischweg?) een uiting van mijn persoonlijke liefde voor zulke kleine koketterieën, woorden zonder context, appoggiaturen die vanuit hun ballingschap, soms met een knipoog, de toon aangeven.

Ten slotte heb ik het volgende besloten met betrekking tot de vraag of ik aan mijn eigen werk moest refereren als de behoefte daartoe zich deed voelen. Het antwoord is ja. Sommige lezers hebben me vriendelijk verweten dat ik mezelf niet als auteur had opgenomen in Pièces détachées (anderen zouden me verwijten gemaakt hebben als ik er wel in had gestaan!): ik heb er dus voor gekozen mijn werk te citeren waar ik dat relevant achtte. In mijn ogen rechtvaardigde niets dat degene die hier over poëzie schrijft zou zwijgen – en op grond van welk moreel beginsel? – over die ander die elders zelf poëzie schrijft. Wie dit verontwaardigt kan nu stoppen met lezen.

Verder wil ik nog eens zeggen met hoeveel geestdrift ik dit boek geschreven heb, met een enthousiasme dat des te levendiger is omdat het voortvloeit uit alles wat de poëzie vandaag de dag voortbrengt aan wonderlijks, vreemds, provocerends, aan kritische voorstellen, verklaringen van de werkelijkheid, enz., op een punt van haar geschiedenis dat ik een gouden tijdperk zou willen noemen, zoals ik eerder al geschreven heb. Er gebeurt van alles, en ik voelde de drang daarvan verslag uit te brengen. Daarvoor heb ik getekend, en daarmee teken ik nu.

 

Het vraagstuk van de vragen

Waaraan herken je vandaag de dag een gedicht (en, al bestaat het object nog, wat is die term waard?)? Houdt het bijvoeglijk naamwoord poetisch niet alle misverstanden rond poëzie in stand? Kan en moet die alle afwijkende, onzuivere, ‘rare’ schrijfvormen omvatten? Misschien moet ze zichzelf juist aanvaarden in de plooien, de verwijdering, het onscherpe? Waarom, en hoe, moet er vandaag de dag, nog steeds, poëzie geschreven worden? Al deze vragen, die maar een greep zijn uit een veel bredere ondervraging, zijn goede vragen, en als zodanig hebben ze niet per se een antwoord nodig. Of liever gezegd: de antwoorden zijn in het waarom van de vragen vervat. Maar waarom moeten dan altijd weer dezelfde vragen gesteld worden, als er nooit een antwoord op komt? En waarom duiken deze vragen op iedere keer dat het woord ‘poëzie’ valt, voorafgaand aan elke poging een begin te maken met de verkenning. Het werk van een romanschrijver veroorzaakt veel minder de drang om na te denken over het instrument en te bewijzen dat zijn papieren in orde zijn. Terwijl het in de aard van de dichter ligt zich altijd en onder alle omstandigheden af te vragen wat hij aan het maken is, waarmee, en wat hij hier doet, en waarom hier en niet daar en liever elders dan nog ergens anders. Eén ding is zeker, de systematische manier waarop deze vragen gesteld worden wijst op een grotere behoefte dan op andere gebieden de zaken steeds opnieuw ter discussie te stellen. Dan is de volgende vraag hoe dat op losse schroeven zetten gebeurt, cyclisch, eindeloos…

Aangezien het antwoord op de vraag dus altijd al enigszins in de vraag vervat is, draait het hier om de afgelegde getuigenis van een indruk van verwarring, van onduidelijkheid aangaande de uiteraard onwerkzame en weinig wenselijke afbakening van een eigen territorium voor dit genre; territoria: ja, maar in het meervoud; grenzen: ja, maar wisselend, identiteiten: ja, maar twijfelachtige, met wisselende eigenschappen die hoe dan ook te kort schieten voor het vaststellen en ontleden van een ideaal object gedicht (dat woord vereist altijd uitleg vooraf, waarschuwingen, bijsluiters en gebruiksaanwijzingen) en een bruikbare poëzie-standaard (zelfde opmerkingen). Welnu, poëzie kan nooit, en nu minder dan ooit, beoordeeld en gemeten worden naar de maat van hypothetische canonieke wetten. Waaraan herken je vandaag de dag een gedicht?

Ontdaan van alles wat in de tijd van de grote formele en thematische monopolies haar uitmonstering van onmiddellijk herkenbare onderscheidingstekens vormde (kort samengevat: vers met voeten, metrisch systeem, rijm en triomf), bevrijd van elke eis tot transcendentie, van iedere magische en rituele waarde, heeft de poëzie (de teksten, of het ‘werk’, die zich, al dan niet met tegenzin, min of meer onder deze vlag scharen) onderweg ook flink wat van haar pracht, haar trots en haar uitstraling verloren. Versplinterd, meervoudig, levend (in de meest organische zin van het woord), des te overvloediger omdat ze onophoudelijk verandert, overschrijdt de poëzie haar eigen grenzen, rekt ze haar definities op, confronteert ze zichzelf doorlopend met haar eigen vaagheid en baseert ze wat ze is deels op die constante ondervraging. Ten onrechte wordt ze beschouwd als op sterven na dood, als moeilijk, marginaal, los van de werkelijkheid, vagelijk gefetisjiseerd (Frankrijk, land der schone letteren!), nog te vaak gelijkgesteld aan een aardig prul, de doelzoekende kop van het universele diepe ik belicht door het lampje van een individueel intiem ik: feitelijk heeft de poëzie een erbarmelijke reputatie. Maar niettemin…

… blijft ze bestaan. Wat? De eeuwigheid? Misschien. Maar dan wel radicaal in de tegenwoordige tijd (die een stukje eeuwigheid is). Omdat de poëzie, die altijd radicaal aanwezig is, hier aanwezig, zich allereerst als ononderworpen opstelt en met haar parasitaire grammatica’s het communicatieve gegons en de grauwe gangbare betekenis besmet, omdat ze koppig alle aansporingen afwijst tot leesbaarheid, controleerbaarheid, transparantie, die in dienst staan van de onmiddellijke consumptie en de marchandisering van verwekelijkende, verweekte rede. De spraak van een taal die sprakeloos geworden zou zijn. Radicaal aanwezig ook omdat ze zich altijd blijft vernieuwen in haar vormen en in de manieren waarop ze de taal remixt, herkauwt, of ze de door haar bewerkte technieken nu ontleent aan andere kunstgebieden (waarschijnlijk zouden we eigenlijk moeten zeggen dat ze zich opnieuw toeeigent wat ze hun heeft nagelaten…), of haar eigen gereedschap opnieuw uitvindt, of haar toevlucht neemt tot klassiekere vormen om op geheel nieuwe wijze na te denken in en over taal.

Dat zijn een paar van de territoria die dit boek zou willen verkennen en proberen te ordenen om zo de eerste lijnen van een kaart te tekenen, een landschap in wording te schetsen dat aan wisselende klimaten onderhevig is. Een rasterwerk waaraan dingen zijn opgehangen. Als een mobile van Calder: vormen, kleuren, beweging.

 

Een half woord voor de slechte toehoorders

In het programma van het Louvre voor het eerste trimester van 2004 staat het volgende te lezen: ‘Het is voor het eerst dat het museum van het Louvre zich aansluit bij de Printemps des poètes die dit jaar in het teken zal staan van “de hoop”. Er zullen poëtische wandelingen onder leiding van acteurs worden georganiseerd, enz.’ De eerste keer? Laten we hopen dat het meteen ook de laatste keer is! In twee regels komen we vier van de meest hardnekkige clichés tegen die de poëzie (en vooral de voorstelling die men zich ervan maakt) vergiftigen: lente (plantensappen, lyrische uitbarstingen, vogeltjes – en dan jammer genoeg niet die van dichter Dominique Meens), hoop (de poëzie als heroïsch “en toch” tegen alle lelijks in de wereld), poëtisch (een bijvoeglijk naamwoord dat een hele sleep misverstanden met zich meedraagt, waarover later meer), acteur (pneuma, zeg ik u, de ademhaling!). Of: hoe de poëzie nog verder om zeep te helpen. Want het is deze opeenstapeling van clichés die het beeld schaadt dat men zich gewoonlijk van de poëzie vormt, en in de eerste plaats dat ongebreidelde gebruik van het begrip poëtisch. Niets is namelijk minder poëtisch – in de betekenis waarin dat woord algemeen gebruikt wordt: apart en decoratief, coole originele declamatie, leuk en ongewoon, een ambachtelijk verzetsgebied – dan de poëzie zoals die wordt uitgevonden, gelezen, beluisterd, uitgegeven, kortom: niets is minder poëtisch dan de poëzie die ons interesseert. Tenzij men blijft denken dat ze allereerst een kwestie is van diepte, orakeltaal die graaft in de inktzwarte diepten van het onzegbare, de neerslag van nachtelijke activiteiten, een humoristisch taalspel, of weet-ik-wat-voor melodietje van de ziel, subtiel geciseleerd, dat vastgesnoerd zit in een metaforisch apparaat. Dit alles in verzen, voeten en rijm, zoals op de scholen der Republiek (poëzie = reciteren). Wat een clichés doen er de ronde over dichters (het woord alleen al! – en wat “poème” (gedicht) betreft, half pommade en half crème, dat klinkt papperig): armoedzaaiers die op onverwarmde zolderkamers goedkope rode wijn drinken (die hun gesprekken vuur inblaast), strijders voor (immer) nobele zaken (erfdragers van de romantische ‘niet-confessionele spirituele macht’ die Paul Bénichou zo na aan het hart lag of van de heroïsche heldenzangen van verzetsdichters), peilers van duizelingen met hun codering van autobiografische elementen, uitputtende-uitgeputte surrealisten van de derde generatie (of de vierde, we zijn de tel kwijtgeraakt) die elkaar met paraplus en naaimachines oxymorisch overtroeven, avantgardistische avantgardisten, waardig als pausen in hun uitdossing van pyromane brandweerlieden, enz. Hun houding is hautainer dan hij lijkt, arroganter dan men zou vermoeden op grond van hun fetisjisme van het weinige, het nederige, het clandestiene (“Hun verzen krassend – Die enkel zij maar lazen”, spotte Tristan Corbière), de verdovende lauwte van de marges, luie en geruststellende concessies aan de beproefde stelling die, heel slim, beweert dat gedoemd zijn in het heden bijna automatisch leidt tot toekomstige uitverkiezing (de troostprijs), een investering in het postume, een tenhemelopneming die verdiend wordt met de beklimming van miniatuur-Golgotha’s (maar wel steile) in uitgeversland of in jeugdhonken gevierde triomfen. Maar: dichters bij goddelijk recht. Dichter? Dat woord kleeft ons aan als kauwgom onder een schoenzool, pretentieus als een pauw, stoffig als een provinciaal archief, en het blijft belast met een bijvoeglijke betekenis die verwijst naar een heel samenstel van clichés waarin sommigen, het moet gezegd, behagen scheppen. Achter een poseur gaat altijd een oplichter schuil.

Toch is het een mooi woord.

Dat is geen onbelangrijke constatering. Want heel dat mythologische rommeltje brengt ook een esthetica met zich mee. Al die misverstanden die maar op de poëzie blijven inwerken en die je als dichter soms een complex zouden bezorgen (niet ‘daarmee’ geassocieerd worden), vinden hun weerslag in een verzet dat de vorm aanneemt van esthetica’s die op bijna militante wijze hun niet-deel-uitmaken benadrukken, afstand nemen, willen ‘afsmukken’, om met Francis Ponge te spreken. Een groot deel van wat vandaag geschreven wordt (dat deel wat ik wil verkennen) berust dan ook op formele en esthetische keuzes die voortkomen uit een poging zich te distantiëren van de rampzalige poëtiserende clichébeelden (valse diepte, pseudo-transcendentie, pathos, enz.). ‘– Dus u schrijft poëzie? – Nee, nou ja, eigenlijk wel, ik bedoel wel en niet maar niet zoals u denkt, tenminste, maar eigenlijk niet, nee, en in zekere zin niet zo, enz.’ Altijd gegeneerd en genant. Toegegeven, dat is een wat bourdieusiaanse lezing (en waarom ook niet?) die vindt dat men zich altijd objectief dient te definiëren door zijn verhouding tot andere posities, die als verouderd, vals en ongeldig beoordeeld worden.

Een stoelendans van etiketjes die ook nieuwe manieren van gedichten schrijven zou uitvinden. Een oude afkeer van poëzie? Eerder van poëzie die ‘het tegendeel van poëzie’ (Bataille) is, en zelfs ‘poëzie’ tegen poëzie. Dit is dus een belangrijk punt: de hedendaagse poëzie is een taal die breekt met de heersende taal, maar evenzeer een taal die breekt met de poëtische folklore.

Eigenlijk is dat een oude geschiedenis. In een lezing uit 1939 deed Jean Cocteau (ik kies hem met opzet als voorbeeld omdat Cocteau in zekere zin niet het minst heeft bijgedragen om dit misverstand te verergeren) zijn beklag over precies hetzelfde: ‘We moeten ons niet meer met poëzie bezighouden, omdat zich bezighouden met poëzie deel uitmaakt van een valse luxe en een nevelige weekheid die uit de tijd zijn. […] Want poëzie is geen mist, geen leugen, […] ze is de werkelijkheid zelf, of liever gezegd een teken dat de werkelijkheid afkort, samenvat, boven zichzelf uittilt […].[1]

Er bestaan uiteenlopende strategieën, esthetisch, filosofisch of formeel van aard. Deze kunnen ronduit provocerende standpunten voortbrengen (zoals Jean-Pierre Faye die poésie tot het lelijkste woord van de Franse taal verklaart; Christian Prigent die zegt te schrijven ‘tegen […] de poëtische dromerij’; het ‘weg met dat woord’ van Francis Ponge[2], enz.), die kunnen gaan tot een zich afkeren van de poëzie (een houding die de geschiedenis van de poëzie bezighoudt van Villon tot Rimbaud of Hofmannsthal), er radicaal een punt achter zetten. Het meest exemplarische ‘geëngageerde’ voorbeeld hiervan is Denis Roche, op wie we nog terug zullen komen.

Maakt de poëzie nu deel uit van de literatuur of niet? En zo ja, in welke verhouding? 99,9%? 64%? 12,5%? Is ze er een schamel aanhangsel van, of de vlammende kern? Aangezien poëzie overduidelijk te maken heeft met taal en schrijven, zouden we ons die vraag wel kunnen besparen, maar enerzijds bestaat er poëzie buiten het boek, of zelfs buiten het tekstuele (actiepoëzie, geluidspoëzie, concrete poëzie, enz.) en anderzijds kun je je afvragen, nu literatuur zoals bekend een mediatiek commercieel product is geworden, of die kwestie van termen en labels niet heroverwogen zou moeten worden. Zo heeft bijvoorbeeld Bernard Pivot,[3] die zeker veel goeds heeft gedaan voor sommige grote schrijvers en uitgeverijen en boekhandels veel winst heeft opgeleverd, bijgedragen aan het misverstand door literatuur en dictee met elkaar te verwarren, en ‘goed schrijven’ (d.w.z. foutloos) en eenvoudig genieten in de plaats van de literatuur te zetten. Toen hij aan het eind van een van zijn uitzendingen aan Jacques Roubaud – die was uitgenodigd als romanschrijver – vroeg om ‘een gedichtje’ voor te lezen, bezegelde Pivot met de onbevangenheid van een brave burger de superioriteit van het eenvoudige genoegen van fictie lezen boven dat duistere gedoe waar nu wel even aan gedaan moest worden, maar niet te lang, omdat nu toevallig toch een dichter aan tafel zat… Leuk hoor, poëzie. Die Pivot!

 

De dichters van de lente

De Printemps des poètes (http://www.printempsdespoetes.com) werd in 1999 in het leven geroepen om de poëzie in Frankrijk (en tegenwoordig ook her en der in het buitenland) te promoten. Op dit moment staat de vereniging onder leiding van Jean-Pierre Siméon en wordt ieder jaar in maart een ‘feestelijke’ week georganiseerd om ‘een zo breed mogelijk publiek uit te nodigen om de poëzie in al haar vormen in het zonnetje te zetten’ (maar de vereniging zet het hele jaar door manifestaties op en organiseert uiteenlopende projecten). Zo vinden meer dan tienduizend evenementen plaats die een Frankrijk laten zien dat van haar dichters houdt, en van poëzie, dat ervan houdt van poëzie te houden en ervan houdt ervan te houden dat men van haar houdt in een algemeen omarmen van de dichter-burger. Gedichten in de metro, gedichten op school (met een verplichte reportage op het journaal van TF1, na de sport maar net voor de weersverwachting): de Printemps des poètes is misschien niet het beste wat er is om de beeldvorming van poëzie te rehabiliteren (ondanks onder zijn toezicht uitgevoerde mooie projecten en een waardevolle database), een beeldvorming die eens te meer de doos met pittoreske plaatjes tevoorschijn haalt waar ik het al over had (en die ik bij het oud papier gezet heb). Over het algemeen doet de royale consensus die in het program wordt nagestreefd de zaak weinig goed. Het probleem is niet zozeer dat dit evenement een kweekvijver voor gemeenplaatsen is, als wel dat het het idee verspreidt en versterkt dat de poëzie, in haar ellendige toestand, roept om chemotherapie, om een zuurstoftankje, dat ze gered moet worden, beschermd als een katharenkasteel (kathaars, want ketters, nietwaar?), vertroeteld met een kuurtje van een week in het sanatorium van de massamedia. De poëzie kan het namelijk heel goed alleen af. Ze hoeft niet mee uit wandelen genomen te worden om weer wat kleur op haar wangen te krijgen. Dus wat te denken van die hoogmis van een week die sommigen zien als heilzame promotie, en anderen als een knokpartij waar de poëzie nog maar eens de mantel wordt uitgeveegd en ze tot het noodzakelijke minimum voor een collectief goed geweten wordt gereduceerd. Heeft de poëzie een jaarlijke liefdadigheidsactie nodig? Ik denk het niet.

Want ik zou willen zeggen, tot besluit en tegen die vreselijke geest van miserabilisme en neerslachtigheid die soms heerst op dit gebied, is dat wij in Frankrijk niet zoveel te klagen hebben. Er zijn een hoop hele goede en gevarieerde uitgevers, er is een netwerk van boekhandels dat uniek is in de wereld, er is een bloeiende pers die verslag doet van actuele gebeurtenissen in de poëzie (publicaties, evenementen, enz.); en ten slotte is er een groeiend en goed geïnformeerd publiek. En dan heb ik het nog niet eens over de vitaliteit van de poëzie zelf, waar dit boek over gaat. Je kunt natuurlijk altijd zeggen dat dat allemaal niet voldoende is. Dat is zo, maar je moet ook beseffen dat dit een vrij unieke toestand is. Wat overigens reden te meer is om veeleisend en waakzaam te blijven.

 

 

[1] “Réponse au salut d’étudiants américains”, in : Jean Touzot, Jean Cocteau, La Manufacture, 1989, p.284.

[2] Staat u mij toe hier een persoonlijke herinnering op te halen, die niet vleiend voor mij is. Toen ik een jaar of 23, 24 was, besloot ik op een dag Francis Ponge op te bellen, om hem over mijn werk te vertellen, en om hem te zeggen hoe ik zijn boeken bewonderde, die ik net ontdekt had. Ik draaide zijn nummer, niet zonder schroom, en kreeg hem meteen aan de lijn. Begroet met een tamelijk krachtig “Allô”, stak ik van wal (en hoe) en stamelde dat ik poëzie schreef, wat natuurlijk niet het beste was wat ik had kunnen zeggen… Hij liet me niet uitspreken, maar riep totaal ontsteld “O nee!” en hing zonder verder omhaal op. Zo werden me door Ponge de oren gewassen!

[3] Franse journalist en presentator van boekenprogramma’s.

Uit: Jean-Michel Espitallier, Caisse à outils. Un panorama de la poésie française aujourd’hui. Éditions Pocket, 2006.

Over de auteur:

Jean-Michel Espitallier (1957) is dichter, performer en muzikant. Hij was medeoprichter en redacteur van het Franse tijdschrift Java dat veel aandacht schonk aan de nieuwe poëzie in de jaren ’90. In 2002 werd in dat tijdschrift ook een artikel aan Nederlandse dichters gewijd. Espitallier publiceerde verschillende bundels, waarvan de laatste (Un rivet à Tanger suivi de Douanes, visas, bordereaux) dit jaar verscheen.

Over de vertaler:

Kim Andringa (1977) studeerde Frans en vergelijkende literatuurwetenschap. Ze is literair vertaler uit en naar het Frans, redactielid van Terras en universitair docent vertalen aan de universiteit van Luik.