Het grote keukenmessendanssonnet
Rechthoek sapnat
zwart staal bijt breed
klief spek plak plak
zoet spek mondbrok
hiel-en-teen loopwerk
door groen zwad baan
knak eend splijt bot
klad glazuur kap slang
wrik kerf pak galblaas
rats look start roffel
tsjak! pleister kippenkorst
sis wok laai vlam
kringelt spruit kromt garnaal
schuift kling haksel aan.
De waterploeg
De IJzertijd, dat was het zeker!
Ik ben blij dat het nu in een museum staat.
Zoals die ijzeren bak daar, een schep
waarmee vijvers werden gegraven
toen je nog geen bulldozers had, zwaar
als een Indian-Chief-motorfiets.
Ik trainde met zo’n ding, als baggeraar.
Je moest om de vijf à tien jaar
het slib en de stinkende drab
uit de vijver scheppen, anders
had je straks een moeras, en geen poel.
Eerst liet je het water weglopen
door een bres in de wand, een soort duiker
die je hoopte later weer dicht te krijgen.
Het paard dat voor de schep werd gespannen
moest een goede stapper zijn, maar slim genoeg
om op commando meteen stil te staan.
De strengen zaten aan een haambalk
vlak bij zijn achterbenen, en de houten
handvaten van het stuur trokken je armen
zo ver uit elkaar dat het was of je vloog.
Eerst schraapte je de randen af,
schoor de wimpers van het riet
en kwakte die over de rand met een zijwaartse
draai, en een draai terug om te voorkomen
dat de strengen elkaar kruisten. Vervolgens
ging je de bodem zelf, de palingbrei te lijf.
Wat je daar deed was niet echt lopen
of zwemmen, meer een soort buikschuiven
waarbij je je schrap zette met de punten
van je laarzen en vloekend en glibberend weggleed
terwijl die grote dubbelstelige juskom
zich vulde en begon over te lopen en jij
met je volle gewicht op het stuur ging liggen
om de bak met de neus in de lucht te houden
en naar de kant te zwemmen en hem daar
om te kiepen, krioelend van de palingen,
die zenuwtrekkend naar de honden beten.
Zo was het tenminste als alles goed ging.
Hoe het ook liep, je kwam ten slotte boven
tussen kapotte ledikanten en oude botten
van top tot teen bedekt met een laag slijm
in de kleuren van een BoxBrowniefoto,
dik als schnitzel, stinkend naar alu,
of met een gele blubber waarin bloedzuigers
zich als aas aan je hadden vastgehaakt.
Je waggelde aan wal, je woog een ton.
Douchen was er niet bij. Soms smeet een maat
of je vrouw een emmer water in je gezicht,
voor de boterham en een sigaret, dan,
verstijfd in je modderpantser, moest je door:
Kom op, joh: je ben niet droog geboren!
Zulke vijvers überhaupt te graven,
dat was pas echt een duivels karwei.
Je strompelde vooruit, op het droge, dat wel,
maar de sleepschop kon elk moment
de diepte in duiken en blijven steken,
en dan knapte of het tuig of je schouder.
Als de dissel met een ruk omhoog schoot
werd je eroverheen geslingerd, als over
de horens van een stier op de jaarmarkt,
en de grond daar in de heuvels is hard als ijzer.
Schurend langs kiezelstenen en grind
werd de rand van de schop zo scherp geslepen
dat hij een man die voor de bak belandde
met gemak in tweeën zou klieven. Geen wonder
dat hij ronkend door de stugste lagen gleed,
en snorrend door de betere klei en leem
die hij op goede dagen glad als tegels afsneed.
Als een granaatinslag verwoestte, op slechte,
en met een even hels doordringend gesnerp.
Je moest van het begin af aan de leem
en de bladgrond apart houden, zodat die niet
in de kleiwand terechtkwamen die je op het oog
– dat toch ook water is – egaliseerde, aanplempte
met je blote handen en waar je met het paard
overheen ging in de hoop dat het zou houden,
wat de helft van de tijd niet het geval was.
Na afloop stond je te tollen op je benen
maar ik geef toe dat ik er op z’n tijd wel van hield
de harde heuvelknobbels te splijten, er een vijver
tussen te wringen, of een drassige bron
de ruimte te geven. Niet op maar met het land
te bouwen. Het te kneden en het om te vormen
tot doorsteek, overloop, oeverwal, de wanden
te zoeken waar het land zich in kon vinden,
de kettingzaag van erosiewater stil te zetten
tot lepels vol spiegelend licht voor vee,
dingo’s en vogels en schildpadden en blauwe
lelies met bladeren als termietenkappen
om de palen van een fundering.
De groene draglinevijvers die je nu overal ziet
zijn meren vergeleken bij de poelen die wij groeven.
Vlieg je bij strijklicht boven land dan is het net
of iemand er zijn nagels in gezet heeft:
uit elke kavel blinken de contouren
van de siervijver in iemands achtertuin
maar het is hetzelfde idee, om overvloedig
wild water in te dammen en te temmen
voordat het van het continent af stroomt
of naar de grote, stille bekkens diep eronder.