Ik ben geboren nog geen twintig jaar nadat we de Turken eruit gesodemieterd hadden. 1898. Dus ja, ik ben nu eenenzeventig. En ja, ik ben knorrig. Ik ben bot. Ik stink, zoals alle oude mannen. Ik ben een wandelend ongemak, heupen, schouders, knieën en ellebogen. ’s Nachts lig ik wakker. Ik noem mijn dochter bij de naam van mijn kleinzoon en herinner me de dag dat ik mijn vrouw ontmoette beter dan de dag van gisteren of vandaag. 2 augustus, meen ik. 1969. Afgelopen nacht heb ik in mijn bed gepiest en wie weet welk gerief komende nacht brengt? Ik ben op geen enkele manier origineel of nieuw. Al zou het heel goed kunnen dat ik jaloers ben op een man die al zestig jaar dood is.
Ik heb zijn brieven aan mijn vrouw gevonden, van lang voordat ze mij kende, toen ze pas zestien was. Het was stom toeval, een vondst die thuishoort in een stuiverroman, niet in het echte leven en de ouderdom. Ik liet haar sieradenkistje vallen. De deksel schoot opzij en aan de onderkant sprong het klepje van een geheim vakje open. Daarin zat een klein opschrijfboekje, een dagboek in brieven.
Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit het soort brieven zou schrijven dat een vrouw zestig jaar zou bewaren. Ik wou dat het niet die man was maar ik die Nora had gekend in de tijd dat ze dichter bij een begin stond dan bij een eind. Dat is de simpele waarheid: we naderen het eind. En ik wil niet eindigen. Ik wil eeuwig leven. Herboren in het lichaam van een jonge man en met de geest van een jonge man. Maar niet mijn lichaam en niet mijn geest. Ik wil nog een keer leven als iemand zonder herinnering aan mezelf. Ik wil die andere man zijn.
•
Acht jaar wonen we nu al in dit verzorgingstehuis, een paar kilometer van Sofia, aan de voet van het Vitosjagebergte. Het uitzicht is mooi, de lucht is schoon. Het is niet zozeer dat ik het hier niet naar m’n zin heb. Het is meer dat ik het hier verschrikkelijk vind. Het uitzicht en de lucht, het eten, het water, de manier waarop ze ons behandelen alsof we allemaal stervende zijn. Het feit dat we allemaal stervende zijn. Maar ik neem aan, als ik eerlijk tegen mezelf ben, wat ik zelden ben, dat ik blij moet zijn dat we zitten waar we zitten. Het viel niet mee om Nora in mijn eentje te verzorgen, na haar beroerte. We deden de flat over aan onze dochter, pasgetrouwd, al in verwachting, pakten ons boeltje en vestigden ons in de gevangenis.
Sindsdien is elke dag als de vorige. Om halfzeven worden we gewekt voor onze pillen. We ontbijten in de kantine – dunne beboterde sneetjes brood met drie zwarte olijven, een dun plakje gele kaas, wat lindebloesemthee. Godallemachtig, in de Balkanoorlog kregen we nog beter te vreten. Ik zit in een zee van trillende kinnen en bevende vingers en luister naar het geplonk van olijfpitten op metalen borden. Ik praat met niemand en niemand praat met mij. Dat heb ik dan wel weer bereikt. Dan, na het ontbijt, duw ik Nora in haar rolstoel naar de gymzaal. Ik kijk hoe ze worstelt om een vuist te maken, een rubberen bal vast te houden. Ik kijk hoe de zusters haar verschrompelde arm en been masseren. Ik kijk naar hun soepele armen en benen.
Na haar tweede beroerte was Nora half verlamd, en praten kon ze helemaal niet meer. De meeste zusters, sommige dokters zelfs, houden haar voor geestelijk gehandicapt. Ze is verre van dat. Ik weet zeker dat in haar hoofd alle woorden helder klinken, maar ze rollen zonder verband naar buiten, als het gebrabbel van een baby. Soms wou ik dat ze haar gekwebbel voor zich hield. Soms schaam ik me kapot, zoals de zusters naar haar kijken, of naar mij. Het is inmiddels wel duidelijk dat ze niet als door een wonder weer zal leren praten. Dat deel van haar hersens is verwoest, de stop is doorgeslagen. Dus waarom houdt ze haar mond niet? Ze kan mijn naam zeggen en die van Burjana, en als ik mijn best doe haar op stang te jagen, komt er soms zelfs een vloek uit. De rest is gewauwel.
Ze wauwelt als ik haar naar onze kamer terug rijd of, als het weer het toelaat, naar buiten de tuin in, waar we rondjes lopen. Ik hou alleen van de tuin als de bloemen bloeien. Op alle andere momenten is de grond vochtig en zwart, en kan ik de nare gedachten niet tegenhouden. Als we moe zijn gaan we op een bankje zitten en vallen we in slaap, schouder aan schouder, met de zon op ons gezicht, en ieder die ons ziet vindt ons vast een prachtig stel.
Daarna middageten. Daarna middagdutje. Onze dochter komt eens in de week op bezoek en soms neemt ze onze kleinzoon mee. Maar de laatste tijd, door alle problemen thuis, komt ze dagelijks. Ze is geen aangenaam gezelschap, mijn dochter. We laten de kleine Pavel bij zijn oma zitten, zodat ze niet van streek raakt, en in de tuin praat Burjana over haar man, die achter een andere vrouw aanzit. Lieve Burjana, ook ik kan van streek raken. Maar hier zit ik op het bankje en ik luister omdat ik je vader ben. Ik kan je niet helpen, je geen verstandig advies geven. Laat je niet kisten, meid. Het komt wel goed met je. Woorden betekenen zo weinig, en ik ben te uitgeput voor daden.
•
Ik slaap en ben afgesneden van verleden en heden. Dan ben ik wakker. Zo te horen heeft iemand op de gang een blad laten vallen. De wind rammelt aan de dakgoten, de bomen kraken en Nora ademt te luidruchtig. Ik doe mijn ogen dicht. Maar wat als iemand nog een blad laat vallen? Wat als Nora hoest of snurkt? Ik lig te wachten op geluiden die misschien nooit zullen klinken maar me toch wakker houden. Het dondert boven de berg.
Ik trek mijn kamerjas aan en ga in Nora’s rolstoel bij het raam zitten. Ik zet het radiootje aan. Zachte muziek stroomt uit de luidspreker, en ik luister in het blauw van de nacht tot er een stem komt om het late nieuws voor te lezen. De Communistische Partij is weer goed bezig: meer banen voor de mensen, minder armoede. Onze fantastische Bulgaarse worstelaars hebben alweer goud voor ons binnengesleept. Goedenacht, kameraden, u kunt veilig gaan slapen.
Godallemachtig, ik zal niet veilig zijn. Voor mij geen slaap. En ik ben de kameraden zo vreselijk moe, hun alomvattende geloof in een stralende toekomst waarvan ik zo langzamerhand begin te vermoeden dat die misschien wel nooit komt. Ik draai aan de knop tot ik het omfloerste geluid van een buitenlandse zender hoor. Een Roemeense vermoedelijk. Dan een Griekse. Dan een Britse. De stemmen knetteren en zoemen omdat de Partij het signaal verstoort, maar ’s nachts althans zijn de stemmen krachtig genoeg om te verstaan. Ik luister naar het Engels en alle woorden klinken me in de oren als één lang woord, een woord ontdaan van geschiedenis en betekenis, helemaal vrij. ’s Nachts is de lucht dikker, en het ene buitenlandse geluid sleept het volgende achter zich aan en ze vloeien samen tot een rivier, die vrijelijk van land naar land stroomt.
Ik laat me door die rivier meevoeren. Maar hoe kan ik desondanks de stroom van mijn zorgen tegenhouden? Ik denk aan Burjana. Hoe moet zij de rekeningen betalen, gescheiden en met een klein kind? Hoe moet Pavel zonder vader een man worden? En dan zoeken mijn ogen naar Nora, die zachtjes op haar rug ligt te snurken. Ik kijk naar haar gezicht, haar gerimpelde huid, haar scheve lippen, en ik kan niet anders dan constateren dat ze mooi is, nog steeds. Een man zou zijn vrouw moeten kunnen ontdoen van alle jaren, totdat ze weer jong en naakt voor hem ligt. Wat me me doet afvragen of ze ooit naakt voor die andere man heeft gelegen, die van die brieven. Of hij haar linkerborst in zijn handpalm heeft gevat. Maar het is Nora’s borst, en hij was toch zeker een man? Natuurlijk heeft hij die in zijn hand gevat.
Ik reik naar het sieradenkistje en wurm de onderkant open. Ik neem het notitieboekje eruit en weeg het op mijn handpalm. Iemand heeft op de kaft gekrabbeld – Lieve juffrouw Nora, in zijn laatste uur heeft de heer Pejo Spasov ons gevraagd dit boekje naar u op te sturen. Meer kan ik niet lezen nu. De heer Pejo Spasov. Een gewonere naam is nauwelijks denkbaar. Hij was vast een boer, onopgeleid, onnozel en eenvoudig van geest. Hij verdiende zijn brood vast met akkers ploegen, houthakken en schapen hoeden. Waarschijnlijk lispelde hij, of stotterde hij. Waarschijnlijk liep hij krom van al het werk.
Plots dringt tot me door dat ik zojuist mezelf beschreven heb. Natuurlijk haat ik die andere man, maar wat als hij niet een boer was zoals ik? Wat als hij een dokterszoon was? Ik sla de eerste brief op en lees.
5 februari 1905
Mijn liefste schat Nora. Ik sterf zowat van de kou en mijn vingers doen pijn, maar daar wil ik niet aan denken. Ik schrijf je een brief. We steken nu het Piringebergte over en als God het wil zijn wemorgen in Macedonië. De Turken…
Mijn liefste schat. Ik stop het boekje nogal ruw terug in het kistje en haast me terug naar bed. Onder de dekens ril ik en luister ik naar denkbeeldige geluiden. Ik kan me niet veroorloven over deze man te lezen. De kans bestaat, hoe gering ook, dat hij niet is zoals ik graag wil dat hij is.
•
‘Dus ze heeft een paar oude brieven bewaard, nou en?’ Burjana zet haar zonnebril af. Haar ogen zijn rood en opgezwollen en ze knippert ermee terwijl ze aan de middagzon wennen. We zitten buiten in de tuin, op een bankje het verst van de andere bankjes af, maar ook weer niet zo ver dat we geen last hebben van de strompelaars die hun voeten en stokken en rollators over de kiezelpaadjes slepen.
‘“Nou en”?’ zeg ik.
‘Nou en,’ zegt ze weer, en ik schrik ervan hoe ze is versteend, in beslag genomen als ze is door haar mislukkende huwelijk.
‘Je zou die brieven moeten lezen,’ zegt ze. ‘Misschien helpen ze de verveling te verdrijven. En lees ze aan moeder voor. Waarom niet? Heeft ze weer eens een verzetje.’
Een verzetje! En dus zeg ik: ‘Van jou geen advies over de liefde graag.’ Ik bedoel het als grap natuurlijk, maar Burjana is niet in de stemming voor grapjes. En algauw wou ik dat ik mijn mond had gehouden, want vanaf dat moment gaat het alleen nog over haar echtgenoot en die andere vrouw, een collega bij hem op school, die net als hij literatuur doceert.
Ze zegt: ‘Gisteren toen hij van huis ging ben ik hem gevolgd. Hij ontmoette haar in een café en trakteerde haar op tortagarasj. Zelf dronk hij water, meer kon hij duidelijk niet betalen, en terwijl zij haar chocoladepunt at, praatte hij aan één stuk door, wel een uur lang.’
‘Denk je dat hij het over jou had?’ vraag ik. Ze begint te huilen.
‘Het ergste is,’ zegt ze snikkend, ‘dat die andere vrouw niet eens mooi is. Waarom zou hij me in de steek laten voor een vrouw die minder mooi is dan ik? Wat doet het ertoe dat ik een volwassen man die gedichten schrijft een sukkel vind? Wat doet het ertoe dat ik niet van lezen hou? Daarom ben ik nog geen slechte echtgenote, toch?’
Ik sla mijn arm om haar schouder en laat haar even uithuilen.
‘Dat is een valide vraag,’ zeg ik. Een valide vraag. Moet je mij horen. En terwijl ze zit te snikken, dwalen mijn gedachten af en denk ik aan kleine Pavel, boven bij Nora. Ze zijn vast aan het lachen samen, opgewekt, zonder dat een van beiden iets vermoedt.
‘Je moet met hem praten,’ zeg ik, en ik neem haar haar in mijn hand, weg van haar natte gezicht. ‘Je kunt hem niet blijven bespioneren. Zoiets doe je niet.’
Ze gaat rechtop zitten. ‘Van jou geen advies over de liefde graag,’ zegt ze.
•
Het is weer nacht. Het zou die van gisteren kunnen zijn, of die van morgen. Een nacht vier jaar terug. Ze zijn allemaal hetzelfde. Ik zit in Nora’s rolstoel en luister naar de wereld. Ik kijk voorbij de muren, niet met mijn ogen, maar met mijn oren. Ik zie de zusters in hun kantoortje koffiezetten. Het water borrelt. Ik hoor naalden tikken; iemand is sokken aan het breien. Ik hoor de bankjes, de bomen, de berg. Elk ding bezit een uniek geluid en als een vleermuis drink ik het geluid van al die dingen, dood of levend. Mijn gehemelte heeft een smaak ontwikkeld voor geluid.
Ik hoor mijn kleinzoon slapen in zijn bed, mijn dochter met haar man praten. Ik hoor de dromen van mijn vrouw, zoet voor haar, maar voor mij smaken ze naar alsem. Ongetwijfeld droomt ze van de heer Pejo Spasov. En daarom lijkt het me niet meer dan redelijk dat ook ik het geluid dat hij heeft achtergelaten eens mag smaken. Ik pak het notitieboekje en lees zijn slordige handschrift.
5 februari 1905
Mijn liefste schat Nora. Ik sterf zowat van de kou en mijn vingers doen pijn, maar daar wil ik niet aan denken. Ik schrijf je een brief. We steken nu het Piringebergte over en als God het wil zijn we morgen in Macedonië. De Turken bewaken alle belangrijke passen, dus moesten we een nieuwe doorgang vinden. Twee van mijn vrienden zijn uitgegleden op het ijs en omgekomen. De eerste, Mitjoe, leidde de ezel met onze bevoorrading, en de ezel gleed uit en sleurde hem mee de diepte in. Dus nu lijden we honger en overnachten we tussen een paar rotsen. Het is begonnen te sneeuwen. Liefste Nora, ik mis je. Ik wou dat ik bij je was. Maar je weet hoe het is – een man kan niet thuis blijven zitten als hij weet dat de Turken in Macedonië onze broeders aan het afslachten zijn in een poging ze onder de fez te houden. Ik heb het je destijds gezegd en ik zeg het nu weer: als mannen zoals ik de broeders niet bevrijden, doet niemand het. De Russen hebben ons geholpen vrij te worden. Nu is het onze beurt. Ik hou van je, Nora, maar er zijn zaken waar zelfs de liefde voor moet buigen. Ik weet dat je me op den duur zult begrijpen en vergeven. Trek het mes, span de haan van het pistool. Dat is wat de voivode, onze commandant, zegt. Ik wou dat je hem kon ontmoeten. Hij heeft maar één oog, maar nooit zag je een hongeriger oog. Het andere heeft hij verloren in de Vrijheidsoorlog. Hij heeft nog gevochten in de slag bij de Sjipkapas in 1877, de voivode. Onvoorstelbaar, niet? Hij zegt dat de Turken toen gevaarlijk waren, maar nu, zegt hij, kunnen we ze wel aan. Makkelijk zal het niet zijn natuurlijk. De voivode zegt: Ik heb geen vader, ik heb geen moeder. Mijn vader is de berg, mijn moeder is het geweer. Alle dierbaren die jullie thuis hebben achtergelaten, zegt hij, zeg ze vaarwel. Het is omwille van het bloed van jullie broeders dat wij het onze vergieten. Maar ik kan geen vaarwel zeggen, liefste Nora. En ik kan dit potlood niet meer vasthouden. Ik heb het koud. En vergeef me alsjeblieft. Liefs, Pejo.
Liefs, Pejo… Waarom las ik deze woorden? Ik beloof plechtig dat ik deze man zal benijden noch vrezen. In plaats daarvan kus ik mijn vrouws goede hand en kus ik haar lippen, alsof ik een merkteken op haar zet. Ze is nu van mij en is dat een leven lang geweest, punt uit. Ik luister naar de zusters verderop in de gang, ik luister naar de bankjes en de bomen. Maar in het maanlicht is mijn kussen een rots, en dus lig ik naast deze rots en dus begint het te sneeuwen. Ik hoor het knisperen van elke vlok op mijn gezicht, de kou verspreidt zich door mijn verradersknieën en -ellebogen. De voivode heeft in de Vrijheidsoorlog een oog verloren. Allemachtig, wie schrijft zoiets gruwelijks in een liefdesbrief? Ik heb mannen gezien bij wie de ogen waren uitgestoken. Naasten van me, blootsvoets, hun polsen op de rug gebonden. Opgehangen op het dorpsplein opdat iedereen ze zou zien. Liggend in bed, mijn ogen stijf dicht, hoor ik het touw nog kraken van de lichamen die daar bungelen en kan ik het geluid horen dat de bungelende lichamen maken.
•
Ik ben een jaar na mijn broer geboren. Toen ik twaalf was baarde moeder nog een zoon, maar hij stierf als baby. Twee jaar daarna kreeg ze een meisjestweeling. We woonden in het huis van mijn grootvader en werkten op zijn land. Onze grootvader was een luie man, de luiste die ik gekend heb, maar hij had zo zijn redenen. Vanaf de schemering tot na de dageraad zat hij buiten op de drempel hasjiesj te roken. Hij liet me naast zich zitten en vertelde me verhalen over de Turkse tijd. Zijn hele jeugd had hij een Turkse bei gediend, en die bei had zijn rug gebroken met werk voor wel zeven levens lang. Dus nu hij vrij was, weigerde opa om zelfs maar zijn gat af te vegen. Dat is wat hij altijd zei. ‘Ik heb je vader om mijn gat af te vegen,’ zei hij, en hij inhaleerde nog eens diep. Hij tekende kaarten van Bulgarije in het stof, enorm als het geweest was meer dan vijf eeuwen geleden, voordat de Turken ons land hadden veroverd. Hij tekende een cirkel rond het noorden en zei: ‘Dit hier heet Moesië. Dit is waar wij wonen, eindelijk vrij, met dank aan onze Russische broeders.’ Dan omcirkelde hij het zuiden. ‘Dit hier is Thracië. Nog zeven jaar nadat het noorden was bevrijd bleef het deel van het Ottomaanse Rijk, maar nu zijn we één, verenigd. En dit hier,’ zei hij, terwijl hij nog verder naar het zuiden een cirkel tekende, ‘is Macedonië. Thuisland van de Bulgaren, maar nog steeds onder de fez.’ Dan veegde hij met zijn vingers langs de lijnen en staarde lang naar de cirkels, pijlen tekenend naar punten waar de Russen volgens hem moesten binnenvallen en kruisjes waar hij vond dat veldslagen geleverd moesten worden. Vervolgens spuugde hij in het stof en tekende de rest van Europa en omcirkelde dat, en hij omcirkelde Afrika en Azië. ‘Op een dag, siné, zullen al deze continenten weer Bulgaars zijn. En de zeeën misschien ook.’ Dan inhaleerde hij nog eens diep en liet mij soms ook een trekje nemen, want een beetje kruiden, zei hij, had een kind nog nooit kwaad gedaan.
En nu, in bed, verlang ik er plotseling naar om mijn longen te vullen met dat brandende gevoel, zodat mijn hoofd licht en leeg wordt. In plaats daarvan vult mijn hoofd zich met herinneringen aan dingen die allang verdwenen zijn, zoals een kalebas zich volzuigt met water als het regent.
Onze vader was een bittere man, die voor elke maaltijd de hand van zijn schoonfamilie moest kussen. Hij heeft ons vaak genoeg geslagen met zijn kastanjehouten stok en de enige dag waarop hij in mijn herinnering gelukkig was, was in 1905, toen we vierden dat het twintig jaar geleden was dat het noorden met het zuiden werd herenigd. Hij zette mij en broer op een stoel, schonk voor ons allebei een kroesvol rode wijn in en dwong ons die tot de bodem leeg te drinken, als echte mannen. Hij zei dat hij de kroezen met rakia zou vullen zodra we ook Macedonië terugkregen.
Vader kwam om in de Balkanoorlog, zeven jaar later. Ik koester de gedachte dat hij is gevallen bij Edirne, een heldendood, maar ik neem het hem niet kwalijk als hij gewoon besloot niet terug te keren. Ik hoop dat hij rust in vrede. Na opa’s dood was het de taak van mij en broer om de vrouwen te onderhouden. We bewerkten de akkers van anderen, maaiden hooi, hoedden de schapen van het dorp. En iedereen sprak over een nieuwe oorlog, verreikender dan de Balkan, en eindelijk bereikte ook die oorlog ons dorp. Mannen met geweren sloegen hun kamp op op het plein en rekruteerden soldaten. Ze zeiden dat alle jongens van zo en zo oud het leger in moesten. Ze zeiden dat als wij Duitsland hielpen winnen, de Duitsers ons het land zouden teruggeven dat de Serviërs en de Grieken en de Roemenen na de Balkanoorlogen van ons hadden afgepakt. De Duitsers zouden ons zelfs toestaan Macedonië op de Turken terug te veroveren en voor altijd en eeuwig compleet te zijn. Onze moeder huilde en kuste mijn handen en toen die van mijn broer. Ze zei: ‘Ik kan niet allebei mijn zonen in deze oorlog verliezen. Maar ik kan niet toestaan dat jullie je verbergen en zo ons bloed te schande maken.’ Ze stuurde de tweeling naar buiten om ieder een schaap te melken en zette vervolgens één melkbus voor mij neer en één voor mijn broer. Degene die zijn bus als eerste leegdronk zou thuisblijven en hoofd van het gezin worden. De ander moest onder de wapenen. Ik dronk alsof ik nooit meer zou drinken. Ik klokte. Ik slokte. Ik inhaleerde die melk. Toen ik klaar was, zag ik dat mijn broer de zijne nog nauwelijks aan zijn lippen had gezet.
Godallemachtig. Waarom nú? Alsof ik geen andere zorgen aan mijn kop heb. Ik lig hier overspoeld door herinneringen en luister naar de neerdwarrelende sneeuw uit die stomme oude brief. Ik voel de kou van de berg en zie mijn broer met in zijn handen die bus nog vol vloeibare sneeuw. In hemelsnaam, broer. Drink.
•
Na het ontbijt help ik Nora in haar kamerjas – de lamme arm eerst, dan de goede. Ik kam haar haar en praat tegen haar: Heb je lekker geslapen, schat? Mooie dromen gehad? Heb je over mij gedroomd? Ik droomde dat ik de bergen overstak en tegen de Turken vocht.
Ze lijkt verward. Ik help haar overeind. Ze glimlacht. Is het een liefdevolle glimlach? Of is ze gewoon dankbaar voor de hulp? Langzaam lopen we de gang door, twee strompelaars die elkaar als krukken gebruiken. We maken een rondje door de tuin en gaan dan op een bankje zitten.
Ik zeg: ‘Ik ben nooit een man met tact geweest’, en haal het boekje met brieven tevoorschijn uit mijn wollen jasje. Ik leg het op haar schoot. ‘Ik weet ervan,’ zeg ik. ‘Ik weet dat hij van je hield en dat jij ook van hem hield. Het was vóór mijn tijd, natuurlijk, maar mijn god, Nora, ik wou dat je het me verteld had. Waarom heb je het me nooit verteld? Ik hoef toch op mijn eenenzeventigste niet nog jaloers te worden op de doden?’
Ik forceer een glimlach, maar Nora’s ogen zijn op de brieven gericht. Ze aait met een vinger over de kaft en het dringt nu pas tot me door dat ze dit boekje al sinds haar eerste beroerte niet meer in handen heeft gehad; dat ze zich vermoedelijk had verzoend met de gedachte dat ze zijn woorden nooit meer zou lezen.
Waarom ook niet? Ik sla de bladzijden om en schraap mijn keel. Laat deze dode geliefde van mijn vrouw nogmaals tot leven komen, ter wille van haar, al is het maar één dag. Laat ik, haar man, hem mijn levende lippen lenen.
6 februari 1905
Mijn liefste, lieflijke Nora. Vandaag zagen we, terwijl we tot onze knieën in de sneeuw over de Bulgaarse kam van het Piringebergte ploeterden, vanachter een rotsblok een klein rookpluimpje opstijgen. We trokken onze pistolen, klaar om wat Turks bloed te laten vloeien, maar troffen in plaats daarvan een man aan met zijn vrouw, hurkend bij een klein vuurtje. Ze hadden het hemd van de man aan flarden gescheurd en verbrandden die om zich te warmen. Zijn neus was gebroken en het bloed was zwart geworden van de kou. Het gezicht van de vrouw was met een mes bewerkt. Ik trok mijn cape uit en gaf die een tijdje aan haar. Vergeef me alsjeblieft. De voivode liet ons een echt vuur stoken en theezetten, en terwijl we wachtten tot het water kookte, vertelde de man ons hun verhaal. Ze kwamen van de andere kant van de grens, zij tweeën, uit een of ander dorpje in Macedonië. Ze hadden daar een klein huis en een zoontje van vijf. Twee dagen geleden was een groep komiti, net als wij Bulgaren die gingen vechten voor de vrijheid van Macedonië, door hun dorp gekomen. De beste mensen hadden de komiti onderdak verleend in hun huis, misschien omdat ze bang waren zich hun woede op de hals te halen, misschien gewoon uit vriendelijkheid. De komiti sliepen, aten, dronken (misschien een beetje te veel), kwamen op krachten en stonden op het punt om verder te trekken toen uit het niets een poterja in het dorp arriveerde, een achtervolgingstroep. Ongetwijfeld had een of andere lafaard uit het dorp onze broeders verraden. Er werd veel geschoten en er vloeide veel bloed, Nora, dat is wat de man ons vertelde. Toen de Turken klaar waren, sleurden ze de komiti de tuin in, dood, let wel, en hakten hun hoofden af voor de show. Ze spietsten ze op palen opdat iedereen ze zou zien. Toen pakten ze deze twee mensen hun zoontje af en zwoeren een goede Turk van hem te maken, zodat hij als hij groot zou zijn terug zou komen voor de hoofden van zijn eigen mensen.
Begrijp je nu, Nora, waarom ik ben weggegaan? Waarom mijn hoofd moet rusten op stenen en bevroren modder op die kloteberg in plaats van op jouw borst? Ik vervloek de Turken, en de verraders, en alle lafaards die zijn thuisgebleven en hun vrouwen verkiezen boven hun broeders.
En met hen vervloek ik mezelf, Nora. Ik wou dat ik ook een lafaard was.
Het valt me zwaar de brief uit te lezen, en daarna, als ik klaar ben, zitten we zwijgend naast elkaar. Eigenlijk zou ik Nora’s reactie willen zien, maar toch kan ik de kracht niet vinden om haar in de ogen te kijken. Ik ben er altijd goed in geweest om weg te kijken.
•
’s Middags komt onze dochter op bezoek. Pavel drentelt achter haar aan. Hij hangt aan mijn nek en geeft me een kus. ‘Djadka, hoe gaat-ie?’
‘Noem je opa geen “djadka”,’ vit Burjana. ‘Dat is onbeleefd.’
Hij rent naar zijn oma en geeft haar een kus.
‘Djadka,’ roep ik hem terug. ‘Laat me die spieren van je eens zien.’ Trots spant hij zijn dunne armpje. ‘Als staal,’ zegt hij. Dan moet ik mijn arm spannen. ‘Als drilpudding!’ Hij klimt op mijn bed, met schoenen aan, en springt op en neer op de krakende spiraal.
Nora glimlacht, net als ik. Maar Burjana zegt tegen Pavel dat hij zijn oma het sprookje dat hij geleerd heeft moet vertellen en ploft naast me neer op bed. Ze klopt de deken af en strijkt hem glad. Ze knikt naar haar moeder. ‘Kunnen we even praten, denk je?’
‘Zo doof als een kwartel, die daar,’ zeg ik. ‘Ik daarentegen… ik ben een en al oor.’
‘Alsjeblieft, vader. Ik ben niet in de stemming.’
Wat een verrassing, denk ik. En stil eens. Ik wil het sprookje ook horen. Maar ze gaat verder.
‘Ik heb je raad opgevolgd en met hem gepraat,’ zegt ze. Ze blijft zachtjes praten, maar deze ene keer gaat alle geluid langs me heen. Opeens herinner ik me weer hoe ze, toen ze nog een klein meisje was, met alle geweld over de smalle stoeprand wilde fietsen, hoewel ik het haar verbood. Ik liet haar beloven geen gevaarlijke toeren uit te halen en ze zei: ‘Ik beloof het, taté!’, en alleen dan mocht ze met de fiets naar buiten. Op een dag stond ze met bebloede kin voor de deur. Ze keek me aan en hield met moeite haar tranen in. ‘Ik ben nog heel, zie je wel,’ probeerde ze te zeggen. ‘Ik ben niet zo erg gevallen.’ Ik sloeg mijn armen om haar heen, kuste haar, en toen pas gaf ze toe aan haar tranen.
Zo is ze nu ook, terwijl ze me over haar man vertelt. Zoveel jaren later vult mijn mond zich opnieuw met die smaak – Burjana’s bloed en tranen.
‘Wat heb ik net gezegd?’ vraagt ze plotseling. ‘Luister je eigenlijk wel?’
‘Natuurlijk luister ik. Je hebt met je man gepraat. Hij zei dat hij tijd nodig heeft om na te denken.’
‘“Om na te denken”!’ zegt ze. ‘Dus ik heb besloten dat we hier blijven vannacht. En misschien morgen ook nog.’
Ik laat het even op me inwerken. De kamer is al zo klein, het ademen van Nora alleen al doet hem ’s nachts tot de rand toe volstromen met geluid. Nóg twee mensen erbij die ademen en draaien in bed, en die krakende spiralen, moet dat nou? Ik zal geen oog dichtdoen, weet ik. Dat betekent herinneringen aan vroeger. Maar wat kan een oude djadka als ik anders? En dus roep ik de zuster en na wat gemor brengt ze twee vouwbedden.
•
Het avondmaal is achter de rug, de zon gaat onder, en terwijl onze dochter Nora klaarmaakt voor de nacht, pak ik Pavel bij de hand en neem hem mee naar buiten. Een paar oude mannen zitten nog steeds op de bankjes genesteld en ik zeg: ‘Pavka, ben ik ook zo? Zo uitgedroogd en lelijk?’
‘Ja, jij bent ook zo,’ zegt hij, ‘alleen niet lelijk.’
‘Ik wou dat ik weer een kind was. Maar ik denk niet dat je dat begrijpt.’
‘Ik wou dat ik een oude man was.’ Hij zucht zachtjes. ‘Want als oude mannen praten, djadka, luisteren de jonge. En naar een kind luistert niemand. Maar als ik oud was, zou ik met mijn vader praten.’
We komen langs een boom waarvan de takken vol mussen zitten.
‘Ik haat die beesten,’ zeg ik. ‘Wat een herrie, dat getjilp.’
We verzamelen een paar steentjes en gooien ze één voor één naar de vogels. Ze vliegen zwart en lawaaiig boven ons op. Maar zodra ik buiten adem ben, keren de vogels terug naar hun takken.
‘Laten we nog wat steentjes gooien,’ zeg ik.
‘Het heeft geen zin, djadka. Zogauw we weg zijn, komen ze terug.’
Ik raap wat steentjes op en leg ze in zijn handen. ‘Toe dan,’ zeg ik.
•
Het is tijd om te gaan slapen en in zijn bed begint Pavel te zingen. Het verbaast me dat hij de gewoonte om zichzelf in slaap te zingen nog altijd niet kwijt is. Zijn stem is zacht en dun en helder. Ik draai me om en glimlach naar mijn vrouw. Ze glimlacht terug.
‘Djado, ik kan niet slapen. Vertel eens een verhaaltje.’
Natuurlijk kun je niet slapen, mijn kind. Mijn bloed is jouw bloed en bloed is leeftijdloos.
Burjana probeert hem stil te krijgen, maar ik kom overeind in bed en knip het nachtlampje aan. Ik pak het boekje met brieven en zeg: ‘Dit is het verhaal van een komita. Hij is omgekomen in de strijd tegen de Turken.’
‘Ja! Een rebellenverhaal.’
Nora doet geen poging me tegen te houden. Burjana draait zich om op haar vouwbed om beter te kunnen horen. Ik lees en zij luisteren. Wat ieder van hen denkt weet ik niet, maar we zijn verbonden door de stoffige woorden. ‘En toen?’ vraagt Pavel telkens als ik stop om even op adem te komen. ‘Wat gebeurde er toen? En toen?’ Maar halverwege het verhaal wordt zijn ademhaling regelmatiger en is hij in slaap.
De geliefde van mijn vrouw, de heer Pejo Spasov, heeft eindelijk Macedonië bereikt. Bij het oversteken van de bergpas hebben ze nog een vriend verloren in een lawine. Pejo heeft het zelf nauwelijks overleefd, heeft zijn makkers moeten uitgraven. Als de komiti bij een dorpje komen, biedt niemand hun onderdak aan. Met messen en geweren halen ze de mensen, voor wier bestwil zij gekomen zijn om te sterven, over om hen in huis te nemen. De komiti brengen de nacht door in een hutje, naast het vuur. Hun doel is zich de volgende dag aan te sluiten bij een grotere groep opstandelingen en mee te doen aan de grootschalige opstand tegen de Turken die op hetzelfde moment in heel Macedonië moet losbarsten. Het land zal eindelijk vrij zijn. Ze weten niet of de andere komiti nu ook zitten te wachten, of zelfs nog in leven zijn.
Buiten beginnen de honden te blaffen. De mannen sluipen naar het raam en in het maanlicht zien ze een boer hun kant op wijzen. Algauw verzamelen Turkse soldaten zich buiten de heg. De Turken steken fakkels aan en gooien ze op het strooien dak om het in vlam te zetten. De komiti openen het vuur. De Turken schieten terug. Terwijl de vlammen zich verspreiden, hakken de mannen zich met hun geweerkolven een weg door de achtermuur, die is gemaakt van leem, stro en koeienstront, en ze slagen erin ongezien op te lossen in het donker. Ze rennen de helling op, vinden dan een schuilplaats naast een hoop stenen. Ze hebben het koud en het begint weer te sneeuwen. Lager op de helling zijn de honden aan het blaffen. Fakkels flikkeren en vliegen naar het ene na het andere dak, en het ene na het andere strodak vat vlam. De komiti luisteren naar jammerende vrouwen, bang om zelf ook maar het minste geluid te maken. Ze vinden de kracht niet, de lafaards, om af te dalen en slag te leveren met de Turken. Wanneer de fakkels wegzinken in de nacht, vluchten de komiti als ratten.
Ik leg het boekje opzij en knip het lampje uit. Ze slapen, stil, zachtjes. Het is verkeerd om jaloers te zijn op je eigen kleinkind. Maar toch ben ik het. Ik ben ook jaloers op Nora. Niemand heeft mij ooit zo geschreven. Maar ik ben niet meer jaloers op die andere man. Want net als ik is hij een lafaard gebleken, en al weet ik dat het verkeerd is, dit geeft me rust.
Ik ga even bij Pavel kijken. Hij heeft de deken van zich af getrapt, en ik stop hem in. Dan stop ik mijn dochter in, en mijn vrouw. Ik ga bij het raam zitten. Op je eenenzeventigste kun je niet verwachten dat je een verhaal hoort, wat voor verhaal ook, zonder dat het iets bij je oproept. Op mijn leeftijd wekt een verhaal een maalstroom op die andere verhalen in zijn kolk opzuigt en weer nieuwe uitspuwt. Me verzetten tegen de herinneringen heeft geen zin.
•
Mijn broer kwam zonder schrammetje uit de oorlog terug. Over wat hij had gezien of gedaan spraken we nooit. Ik schaamde me om het te vragen en hij schaamde zich om het te vertellen. We hadden de oorlog verloren natuurlijk, net als alle andere oorlogen in het recente verleden, wat spijtig was, want onze veldslagen verloren we nooit echt; we kozen alleen de verkeerde bondgenoten. Of liever gezegd, onze soldaten verloren nooit hun veldslagen. Want wat wist ik er nou van? Ik hoedde schapen. Dus broer kwam me gezelschap houden, boven in de heuvels. ’s Avonds dreven we de schapen bijeen en sloten ze op in hun schaapskooi, en dan kookten we melk in een ketel, maakten maispap en aten zwijgend terwijl het in de bergen om ons heen onrustig werd door honden die blaften, bellen die klingelden vanuit andere schaapskooien. Soms bedrukte mijn eigen stilte me zo dat ik opstond en zo hard schreeuwde als ik kon. ieheeeeeee. En dan riep mijn broer de herdersroep. ieheeeeeee. En van een andere heuvel hoorden we dan een andere herder en dan nog een, en zo riepen we dan in de nacht, als kinderen.
Het was scheertijd, herinner ik me, het voorjaar van 1923. We hadden de helft van de kudde geschoren en waren net bezig de vachten onder een afdak te leggen. De honden blaften en beneden op de helling zagen we een groepje mannen, piepklein eerst, en toen zagen we dat ze geweren droegen.
We riepen de honden tot de orde en wachtten. De mannen stonden voor ons, een stuk of zes, zeven, in herdersmantels, met de kap over hun hoofd. Maar dit waren geen herders. Ik voelde het. Ze hadden ons op de korrel en zeiden dat we onze armen omhoog moesten doen. Ik gehoorzaamde, vanzelfsprekend. Maar broer keek ze aan en kauwde op een strootje. Hij vroeg of ze de weg kwijt waren. Eén zei: ‘We komen een paar lammeren halen en wat melk en kaas. Er zit nog een stel hongerige kameraden van ons in het bos.’ Hij wees naar me met zijn geweer. ‘Zoek een paar lammeren uit.’
‘Wij hebben geen lammeren voor jullie kameraden,’ zei broer. Een man stapte naar voren en sloeg hem met de kolf van zijn geweer in het gezicht. Maar toen hij sprak was het een vrouwenstem die we hoorden, en toen de kap af ging een vrouwengezicht dat we zagen. Ze spuugde op broer, die neerlag in bloed en stro. Ze vroeg of hij dacht dat ze dit voor hun plezier deden. Of ze het prettig vonden om als honden in holen te leven. Ze zei dat ze vochten voor de mensen, voor broederschap, gelijkheid en vrijheid… ‘Je bent erg mooi,’ zei broer, en hij hoestte wat bloed op. ‘Ik denk dat ik met je ga trouwen.’ De vrouw lachte. ‘Ga die lammeren halen,’ zei ze tegen mij. Haar kameraden bonden broer vast. Ik kookte melk, terwijl zij een lam slachtten en aan het spit regen boven het vuur. Ze bleven bij ons die nacht, met verhalen dat het de werkende klasse was die zou moeten regeren. Ze hadden het over verandering. In september, zeiden ze, zou er een opstand komen. Duizenden kameraden zouden zich aaneensluiten om het regime van de tsaar omver te werpen. De eeuwenoude toorn van de slaaf, zo noemden ze het, zou eindelijk ontketend worden. Het waren geen slechte mensen, neem ik aan – gewoon dwazen die honger hadden. De vrouw ging naast mijn broer zitten en gaf hem melk te drinken. Ik smeekte hun om hem los te laten, maar zij zei dat hij haar zo beter beviel, zo vastgebonden.
Het goot die nacht. Ik pakte een toorts uit het vuur, stapte over de slapende kameraden en ging de hut uit om te kijken of de vachten niet nat werden onder het afdak. Mijn broer en die vrouw lagen naakt te roken op de berg wol. De regen sijpelde door het strodak en hun lichamen glinsterden in het licht van de toorts.
‘Ik ga met ze mee,’ zei mijn broer de volgende ochtend.
En dat deed hij. In augustus werd hij neergeschoten. Ik was toen weer terug in het dorp. Politiemannen bonsden op onze poort en dreven mij en moeder, mijn zusjes, de buren bijeen. Het hele dorp werd naar het plein gedreven.
Ze hadden een galg neergezet en aan die galg hingen mannen en vrouwen, door elkaar.
‘Dit hier zijn partizanen,’ zei de politie. ‘Communisten die we in de bossen hebben neergeschoten. Sommigen zijn zonder twijfel afkomstig uit jullie dorp, jullie zonen en dochters. Geef ons hun namen en misschien laten we jullie ze dan in alle rust begraven.’
We vormden een rij en één voor één liepen we langs de lijken. Het was zinloos om mensen op te hangen die al doodgeschoten waren. Maar het zorgde voor een gruwelijk schouwspel.
‘Ken je deze? En deze dan, ken je haar?’
En toen was het mijn beurt om voor de galg te staan. Ik kneep mijn ogen zo stijf mogelijk dicht en toen was er niets op de wereld behalve het geluid van krakend touw.
•
Het is zaterdagochtend en Burjana begint haar moeder aan te kleden.
‘Laat mij maar,’ zeg ik. ‘Ik wil geen dag missen.’
Voor het middageten krijgen we kip met rijst, en Burjana zegtdat ik rustig aan moet doen met het zout. Al acht jaar zegt niemand dat soort dingen meer tegen me en het voelt raar, maar ik gehoorzaam. Als toetje krijgen we yoghurt met suiker en Pavel eet ook mijn kom leeg. Zijn moeder zegtdat hij rustig aan moet doen met de suiker en we lachen. Het is niet echt grappig, maar we lachen toch. Een zuster komt met een appel voor Pavel en hij bedankt haar, maar ik zie dat hij teleurgesteld is.
We laten hem zijn huiswerk maken in onze kamer en lopen langzaam een paar rondjes door de tuin. Burjana zwijgt en ook ik weet niet wat ik moet zeggen. Als we terugkomen, zit Pavel te lezen in het brievenboekje. ‘Oma,’ zegt hij, ‘van wie hield je meer? Van opa of van de komita?’
Ik betrap me erop dat ik wacht op haar antwoord. Het lijkt alsof Burjana er ook op wacht. Natuurlijk hield ze meer van de komita – hij moet haar hartendief geweest zijn, haar eerste grote liefde. Hoogstwaarschijnlijk, denk ik inmiddels, waren ze verloofd. Hoogstwaarschijnlijk maakten ze plannen samen, stelden ze zich een huisje voor, een paar kindertjes. Anders had ze zijn dagboek nooit al die jaren bewaard. En toen, op het hoogtepunt van hun liefde, kwam hij om. Zoveel kan ik wel gissen zonder het eind te hebben gelezen. Eerst voelde ze zich verraden. Hij had een paar rare idealen – broederschap en vrijheid – boven zijn liefde voor haar gesteld. Daar haatte ze hem om. Maar op een ochtend, bijna een jaar na zijn dood, kwam de postbode met een pakketje met buitenlandse postzegels erop. Ze las het dagboek, en nog steeds haatte ze hem. Ze las het elke dag. Op den duurkende ze alle brieven uit haar hoofd, en naarmate de maanden verstreken werd haar haat minder, en uiteindelijk werd hun liefde door zijn dood tot een ideaal, gedoemd nooit te sterven. Ja, dat is wat ik inmiddels denk. Hun liefde was dwaas, kinderlijk, suikerzoet, het soort liefde dat, als je het geluk hebt haar te verliezen, vlam vat als een strodak maar blijft branden zolang je leeft. Terwijl onze liefde… Ik ben haar man, zij is mijn vrouw.
Maar dan, alsof ze me uit mijn gedachten wil trekken, pakt Nora mijn hand en houdt hem vast. Ik kus haar hand. ‘Laten we verder lezen,’ zeg ik. Ik schreeuw het bijna, plotseling licht en leeg in mijn hoofd. Ik pak het boekje op.
De komiti bereiken hun plaats van samenkomst, het dorpje Crni Brod. De zon zakt al achter de bergen. Het is heel stil in het dorp. Een man komt hen begroeten. De komiti vragen hem: ‘Zijn de voivodes hier?’ ‘Ja, de leiders zijn hier,’ antwoordt de man, ‘ze wachten in mijn huis.’ ‘En dat is de waarheid?’ vragen de komiti. ‘Ik zweer het op mijn kinderen,’ zegt de man, en hij slaat driemaal een kruisje. Hij leidt hen door het dorp. Zwarte rookkabels ontrollen zich vanuit de schoorstenen en de besneeuwde daken schitteren in het stervende zonlicht. De sneeuw kraakt onder hun laarzen. Niets beweegt.
Ze komen bij het huis. De man duwt de poort open en de voivode volgt hem samen met twee anderen naar binnen. Dan sist er plotseling een granaat in de sneeuw en Pejo valt, hij is gewond aan zijn bovenbeen. Om hem heen springen de komiti van hot naar her als vlooien op een wit laken. Ze zijn verraden.
Zo goed en zo kwaad als het gaat strompelt Pejo weg, zonder ook maar één schot te lossen. Zijn bloed gulpt naar buiten. Hij zijgt ineen naast een huis en is nog net bij bewustzijn als hij voelt hoe twee handen hem naar binnen trekken.
We blijven zitten. Er lijkt een eeuwigheid voorbij te gaan zonder enig geluid. Ik doorzoek mijn la tot ik een oud pakje Arda vind uit de tijd dat ik nog rookte. Ik duw het raam open en steek een sigaret op en alweer protesteert er niemand. De smaak is walgelijk – muf en vochtig. Als ik hem opheb steek ik een tweede op. Ik kijk naar mijn vrouws spiegelbeeld in de ruit. Ik vraag me af of ik dingen naar boven heb gehaald die begraven hadden moeten blijven. Maar ik wil het eind lezen. Ik weet dat zij het wil horen.
De Turken hebben alle komiti afgeslacht, een paar opstandige boeren hebben Pejo onderdak verleend, maar zijn wond raakt ontstoken. Ik zie hem nu glashelder voor me, in mijn eigen bed, schrijvend als een bezetene, in een poging al deze gebeurtenissen op papier vast te leggen nu hij nog bij krachten is. Zijn ogen zijn zwart, glanzend van de koorts, en zijn lippen glimmen van het vet van de kippensoep die de boeren hem hebben gegeven. Maar geen soep kan nog helpen. Hij kust de dood op de mond.
Ik sla de laatste bladzij om en lees wat een rebellenlied lijkt.
Ik heb geen vader, ik heb geen moeder,
Vader om me te minachten,
Moeder om me te bewenen,
Mijn vader – de berg.
Mijn moeder – het geweer.
‘Dat is het,’ zeg ik, ‘verder staat er niks geschreven.’
Pavel springt van zijn bed en pakt zijn appel. Hij poetst hem op aan zijn hemd en neemt een hap. Hij biedt zijn moeder een hap aan, Nora, mij. Maar geen van ons zegt iets.
Dan klopt een zuster op de deur. ‘Er is bezoek voor u,’ zegt ze.
•
Stil blijven we zitten, terwijl Burjana buiten in de tuin praat met haar man, over hun leven beslist. Ik kan ze hiervandaan niet zien– ze zijn van het raam weggelopen, onder de bomen.
‘Waarom mag ik niet met papa praten?’ vraagt Pavel. Hij legt de half opgegeten appel op de vensterbank en pakt het boekje op. ‘Dan ga ik dit gedicht maar uit mijn hoofd leren voor school. Ik verveel me.’
‘Pavka, blijf bij je oma. Ik ben zo terug.’
Zo snel als ik kan strompel ik door de gang en ik ben bijna bij de uitgang als Burjana naar binnen komt lopen. Ze veegt haar wangen af. ‘Het is afgelopen,’ zegt ze. ‘Hij is het huis uit. Dat zul jij wel goed nieuws vinden. Met z’n vieren op een kamer…’ Ze doet alsof ze lacht en ik sla mijn armen om haar heen, voor het eerst in jaren. Ik kus haar voorhoofd, ogen en neus.
‘Ga naar je kind.’
Haar man zit nog op een bankje, met zijn gezicht tussen zijn handen. Hij schrikt op als ik ga zitten. Ik ben oud, denk ik bij mezelf. Ik ben een fossiel. Als ik praat luisteren de jongeren. Maar wat zeg je tegen een man wiens liefde voor een vrouw sterker is dan de liefde voor zijn eigen zoon, zijn eigen bloed? Niets zal deze man op zijn besluit doen terugkomen.
Ik leun achterover op de bank en sla mijn benen over elkaar, hoeveel pijn dat me ook bezorgt. Ik strijk de kreukels in mijn broek glad.
‘Ik heb geen vader,’ zeg ik, ‘ik heb geen moeder. Vader om me te minachten, moeder om me te bewenen. Mijn vader – de berg. Mijn moeder – het geweer.’ Hij is verbluft, ik zie het, hij bijt op zijn lip. Bloed stroomt naar zijn gezicht. Deze woorden zeggen hem weinig, oude rebellenfrases over loyaliteit en moed, en toch knijpen ze als een vuist zijn strot dicht.
•
Zodra Burjana en Pavel vertrokken zijn, vertel ik Nora wat er allemaal is gebeurd. Ik bespaar haar niets. Geen geheimen tussen ons nu.
‘Ze is een sterke vrouw,’ zeg ik, ‘onze dochter. Het komt wel goed met haar.’ Ik weet niet wat ik anders moet zeggen. Ik kijk naar het kleine boekje op mijn bureau, terwijl Nora met moeite opstaat uit bed. Haar heup geeft een klik, de bedspiraal kraakt. Ik schiet haar te hulp, maar ze schudt haar hoofd. Nee, nee, wil ze zeggen. Ik kan dit zelf. Laat me, zelf. Ze pakt het boekje op, en ogenblikkelijk komt het tot leven. Het stoffige voorwerp trilt van de aanraking. Een mus, die de dauw van zijn veren schudt. Het hart van een man, dat zichzelf weer tot leven klopt. Een hand die zij wegleidt, onbevallig, afzichtelijk, afschuwelijk. Ik kijk hoe ze haar verschrompelde voet door de kamer sleept en het boekje in het kistje legt. Ze stopt het kistje in een la en schuift de la dicht. Haar gezicht is kalm. Vaarwel, oude jongen, zegt het, oude liefde.
Ik vraag me af of het graf van de partizaan er nog is, daar in dat Macedonische dorp. En als we daarheen gingen, zouden we het dan vinden? Er begint zich een loos plan te vormen. Als ik nu eens iets probeerde te ritselen? Er zijn vast wel een paar oude kameraden die ons kunnen helpen. Als ze ons nu eens een auto leenden, onze paspoorten stempelden? En dan nemen we Burjana en Pavel mee.
Ik pak de half opgegeten appel van de vensterbank en gooi hem op in mijn hand. Hoe kalm je gezicht, Nora, wil ik zeggen, hoe regelmatig je ademhaling. Leer me te ademen zoals jij. Met mijn handpalm te zwaaien en de ziedende branding in glas te veranderen.
In plaats daarvan noem ik haar naam. Langzaam strompelt ze naar me toe en gaat naast me zitten. ‘Ik heb je dit nooit verteld,’ zeg ik. ‘We hebben broer nooit begraven. Dat was een leugen. We hebben hem nooit van de strop gehaald. Ik had geruchten gehoord, verhalen van mensen bij ons in de bergen, over moeders die hun neergeschoten kinderen hadden herkend en door de tsaristen apart werden genomen en ter plekke werden doodgeschoten. En dus zei ik tegen moeder: “Ik smeek je op het bloed van je dochters, loop door. Zeg geen woord.” En moeder was toen zo geschokt dat ze niet eens zijn voeten aanraakte toen ze voor mijn broer stond. We liepen straal langs hem heen.’
Ik weet dat het er nooit van zal komen, maar toch zeg ik: ‘Laten we naar Macedonië gaan. Laten we het graf zoeken. Ik leen een auto.’ Ik wil meer zeggen, maar doe het niet. Ze kijkt naar me. Ze pakt mijn hand en nu trilt mijn hand ook, samen met de hare. In de appel zie ik Pavels tandafdrukken en, in het bruine vruchtvlees, een klein tandje. Ik laat het aan Nora zien en het duurt even voordat haar ogen herkennen wat ze zien. Althans, dat denk ik.
Maar dan knikt ze zonder verbazing, alsof dit precies is wat ze verwachtte. Is het niet goed om zo jong te zijn, wil ze me vertellen, dat je een tand kunt verliezen zonder het zelfs maar te merken?
Miroslav Penkov,Ten oosten van het westen. Een land in verhalen. Vertaald door Caroline Meijer en Saskia van der Lingen, De Bezige Bij, verschijnt maart 2012.