Persoonlijke overpeinzingen bij wijze van inleiding
Het was een zin in een essay van Cornel Bierens waardoor het idee dat al langer broeide, begon te vonken. Zijn essay ging over de terugkeer van het ambacht in de kunsten en de zin (ik citeer uit het hoofd) luidde ongeveer als volgt: We kunnen wel van alles bedenken, maar er is niemand meer die het nog kan maken. Vandaar een tijdschriftaflevering gewijd aan gereedschap.
Het eind van een tijdperk, er moet een laatste, levengrote stap worden gezet en dus dringt de vraag zich op, kunnen we wel? En is het verantwoord dat achter te laten wat we achter ons laten?
Bierens zat de tijdgeest duidelijk dicht op de huid. Er kwam een tentoonstelling in Witte de With gewijd aan het ambacht en ook elders werd blijk van belangstelling voor het thema gegeven. Ging ik onbedoeld met de mode mee?
Mogelijk. In elk geval werd het me geleidelijk aan duidelijk dat het mij niet per se om het ambachtelijke ging, niet om het soort manhaftigheid dat ik me uit Paul Hufs reclamefilms voor Grolsch herinner – Vakmanschap is meesterschap, leren schorten, pullen bier. Nee, ik dacht aan de verroeste werktuigen die thuis in de vitrinekasten lagen. Ik dacht aan de metershoge troffel van Claes Oldenburg in de tuin van Kröller Möller, de tekeningen van hamers van Jim Dine, aan de ontelbare spijkers in dat inmiddels heilige object ‘Stock-im-Eisen’ in Wenen, een eeuwenoude boomstam om onbekende reden vol genageld. Ik dacht in de eerste plaats aan dingen, niet aan mensen. Ik dacht niet aan ambachten, maar aan gereedschappen.
Het is een mede een kwestie van opvoeding, maar ik merk dat ik onrustig word als ik de dingen van de mensen los denk. Een vorm van innerlijk verzet. Het is die stap die ten dele al is gezet, de gereedschappen op de computer weggezet in onschadelijk lijkend Engels als tools. Volstrekt onpersoonlijk zij die, je stelt je er niemand nog bij voor, krijgt niemand voor ogen die ze heeft bedacht, niemand die ze gebruikt (zelfs al ben je dat zelf), niemand die ze onnut achterlaat,vergeet of laat rondslingeren.
Toen kwamen de mensen dan toch. Ik dacht aan mijn fascinatie voor de werklui en monteurs die ik voor iedere handeling een passend werktuig uit hun gordel of gereedschapskist had zien pakken. Natuurlijk is fascinatie soms weinig meer dan onwetendheid, maar het leek me toch de moeite waard om een tijdschrift aan gereedschap te wijden, en wel specifiek een literair tijdschrift, niet vertrouwen op zwart-wit foto’s die vanzelf nostalgisch zijn. Nee, louter beschrijvingen, het ding in schrift tot leven wekken, zoals H.H. ter Balkt dat onvergelijkbaar kan; gedichten die nagloeien van het smeden en slaan. En zoals Pierre Bergounioux dat kan; zeldzaam nauwgezet, iemand die een detail zo liefdevol in taal kan uittekenen dat je iets dat je nooit hebt gezien, nooit meer vergeet.
Dat was een heikel punt. Als het maar lang genoeg terug is, wordt alles wat je opgraaft ogenschijnlijk interessant, maar is het dat ook wezenlijk? Makkelijk; als ik zou denken dat het antwoord nee was, zou dit nummer hier nu niet liggen. Maar dat is een drogrede om van zelfbedrog vrij te pleiten. Eerlijk; ja, ten dele is het een kinderlijke fascinatie en ook een verlangen naar houvast. Maar dat is het zeker niet alleen. Lees het essay van Dirk van Weelden en daar is het weer, het breekpunt in de tijd, waarin het vasthouden aan gereedschap – in zijn geval zowel pen, typemachine als inmiddels verschillende generaties computers- elementair blijken. De IPhone die ik tot ergernis van iedereen mijzelf incluis ontelbare keren per dag te voorschijn haal, kan nog een gereedschap worden genoemd. Maar wat als het apparaat straks zoals binnen afzienbare tijd gaat gebeuren als een horloge rond de pols wordt gevouwen en wat wanneer, zoals waarschijnlijk ook gebeurt de technologie van het ding rechtstreeks in de mens wordt geïmplementeerd? Is het dan nog een gereedschap?
Zo werd het themanummer over gereedschap automatisch ook een nummer over een oude en een nieuwe wereld. Over ambachtslieden en barbaren, over Franse boeren en op hol geraakte (nieuwe) Amerikanen. We hebben dat maar zo gelaten.
Witold Rybczynski is zo’n nieuwe Amerikaan. Hij schreef “One good Turn” een enerverende zoektocht naar het nuttigste gereedschap aller tijden, naar zijn idee de schroevendraaier. Rybczynski bouwde ooit eigenhandig met zijn vrouw een huis. Dat was een ding dat ik van zijn boek en de teksten uit dit themanummer leerde: hoeveel vragen het thema ook oproept, voor mij minstens een zekerheid; een mens met gereedschap is een zelfredzame mens.
De paradoxale vraag is of hij dat blijft als wat hij nodig heeft, zich in hem bevindt, hij daarvoor niet buiten zichzelf hoeft te reiken?
Die conclusie kan ik als onhandige non-klusser in mijn zak steken. In elk geval bracht dit themanummer wat ik ervan verhoopte; het leverde boeiende teksten op waarin de taal niet onmachtig bleek om een van de meest basale menselijke voortbrengselen tot leven te brengen.
Ik dacht aan het kleine genoegen een schroef met een Parker soepel met slechts enkele draaibewegingen in een muur te verzinken. Zo te kunnen schrijven!