Dichter/timmerman Mark Turpin heeft op een even voor de hand liggende als tot de verbeelding sprekende manier vakmanschap de kern van zijn dichtkunst gemaakt door zijn beide beroepen te combineren. De gedichten in zijn laatste en door het tijdschrift Ploughshares bekroonde bundel “Hammer” gaan veelal over bouwvakkers en klussen. Over wat mooi is in het doodnormale; het lichaam van de timmerman, het vallen van een gezaagde plank, een krom geslagen spijker. Turpin heeft een bijzonder oog voor het alledaagse en weet het allerbanaalste een filosofische lading te geven zonder zich te hoeven forceren. (MA)
De wereld van de dingen
Doodmoe ging ik er na de eerste dagen bijna vandoor.
Platkopspijkers van twee kwartjes
sloegen krom bij elke klap en Dee zei,
“Wij hebben zoveel dingen gedaan,
jij kan niets goed doen”.
’s morgens reed Marvin mij woordeloos
naar het werk, maar een keer zei hij-
“Laat het hout je niet kisten”
Welke woorden die zo alledaags zijn, zijn zo waar?
Het was makkelijk toen om van timmeren te houden.
Er was nooit haast en paniek in Dee –die
nu te gewone reactie op een wereld van de dingen.
Al gauw maakte ik mij de lichamelijke trots eigen die stoere tred
die universeel is voor mannen die met hun lichaam werken:
een aanvaarding van vermoeidheid, van zwaartekracht,
van gewicht- en een stugge nonchalance
in reactie daarop, de lichaamshouding
die herkenbaar is in de heupen en schouders.
Poëzie hoeft nergens over te gaan en als zij toch ergens over zou moeten gaan, komt elk denkbaar onderwerp in aanmerking. Natuurlijk bestaan er ‘onpoëtische’ onderwerpen, maar goede dichters weten daar toch iets van te maken. Omgekeerd slagen slechte dichters erin bij uitstek poëtisch materiaal tot nietszeggende gedichten om te vormen. Cees Buddingh schreef ooit al dat je de beste gedichten schrijft terwijl je moeder aardappels schilt.
De Amerikaanse dichter Mark Turpin is als gezegd ook timmerman. Zijn gedichten gaan over hamers en dwarsbalken, over de schoonheid van een loodrecht gehangen deur, over ontslagprocedures en mobiele toiletten, en het zijn goede gedichten. Ook wie twee linkerhanden heeft en wiens hart bij woorden als meetlat en moker niet meteen een sprongetje maakt, raakt erdoor gefascineerd. Dat komt omdat, bij Turpin, timmeren ineens veel zegt over de menselijke conditie, zonder dat de schrijver erop uit is zijn métier een metafoor voor het leven te laten zijn. Achteloos lijken ze, Turpins gedichten, losjes, zoals een bouwvakker met een sigaret in de mondhoek naar een huis kijkt. Uit zijn blik lees je echter de concentratie van iemand die weet wat hij doet. Riekus Waskovsky schreef het al: “Dichten is net koken, je pleurt maar wat in een pan, als je koken kan”. (MA)
Voor de eerste spade
Na het werk bergop gaande om een blik te werpen
Verliet ik de bouwtekeningen – om het uitzicht te zien
dat hun geld had gekocht – verzwaard met een rots,
en baande een pad van uiteengeslagen zaden
aan pampa’s voorbij, brandnetels,
de galeik, ritselend in de wind,
een verweerd dwarsbalkje gespijkerd hoog in de vork van de ceder,
een afgeleefd stel panty’s stijfjes
wuivend aan een doornstruik-
Ik liep waar zij zouden lopen.
Daar staande, buiten adem, waar
zij zouden staan, stofzuigend
of graaiend naar een handdoek, hoe naakt
en grijpbaar zou het lijken, en altijd aanwezig,
de tijd en moeite die we ons gaven.
Voor “Hammer” publiceerde Turpin gedichten in de bundel “Take three: 2”, waarin ook werk van Susan Aizenberg en Susanne Qualls is opgenomen. Zijn cv vermeldt met trots: “He has spent twenty-five years working construction and building houses as a crew foreman and master carpenter”. (MA)