De chauffeur en ik vertrokken laat. Meestal besluit ik de avond van tevoren tot deze
excursies, maar het was al laat in de ochtend toen ik de vriendin die het weekend zou
komen, liet weten dat ik moest afzeggen, dat het absoluut noodzakelijk was om af te
zeggen. Ik had het in mijn hoofd gehaald dat er zich in haar aanwezigheid een zekere
calamiteit zou voordoen en dat ze me op een of andere manier zou moeten helpen, me
in allerijl naar een arts brengen of zo. Ze zou er blij om zijn misschien, dat ze er voor
me kon zijn, maar ik zou het geweldig ergerlijk en gênant vinden. Natuurlijk gaf ik een
andere reden voor de ont-uitnodiging. Leidingen. Ik geloof dat het een gesprongen
leiding was. Ik had het moeten opschrijven, zodat ik het niet nog eens gebruik.
Ik maakte het huis schoon, wat hoognodig was, want dat had ik steeds voor me
uit geschoven. Toch deed ik het zonder veel animo en sloeg de ramen over, zoals
gewoonlijk. De honden hebben hun snuit er jarenlang dag en nacht tegenaan gedrukt.
Hun adem staat nu in het glas geëtst, heel licht geëtst.
Door het late vertrek haalden we onze eerste vaste stop niet. De chauffeur en ik
overnachten op onze route gewoonlijk twee keer. Nu zouden drie nachten noodzakelijk
zijn. We nemen natuurlijk aparte kamers. Mochten we elkaar toevallig tegenkomen
in het restaurant of op de gang, dan geven we geen enkel blijk van herkenning.
De auto is groot, met maar liefst drie rijen, drie rangen achter de chauffeur. Ik
schep er genoegen in die te zien als de hemel, de aarde en de onderwereld. Eigenlijk
geloof ik dat alles – ieder moment, ieder visioen, ieder gaan en komen – het hemelse,
aardse en onderwereldse in zich draagt.
De honden hadden zich vrijwel de hele tijd in de aardse sectie opgehouden,
waar hun slaapplekken waren, en wat lege plastic flessen. Ze spelen er graag mee,
laten ze kraken en knappen. Soms zit ik in het onderwereldse bij de bagage, de
jassen en laarzen, de dozen met fruit, gin en boeken. Het ruikt wonderlijk lekker
daar achterin, koel verwachtingsvol en warm sleets tegelijkertijd. Maar meestal lig
ik languit op de bank achter de chauffeur en zie het landschap veranderen terwijl
we opklimmen uit de woestijnvlakte.
Tot mijn ontzetting is het al bijna twee uur ’s middags. Vandaag zullen we niet
ver komen!
Toen de chauffeur en ik elkaar ontmoetten – toen ik een sollicitatiegesprek met
hem voerde, zou je kunnen zeggen – vertelde hij me dat hij Koptisch studeerde.
Uiteraard geloofde ik daar niets van.
Zonder enige aansporing mijnerzijds zei hij: ‘De werkwoordsvormen en -tijden
van het Koptisch zijn interessant. Een paar vormen die wij bijvoorbeeld niet hebben
zijn de situationele wijs, de gewoontegetrouwe wijs, de derde toekomende tijd, de
vierde toekomende tijd, de optatieve tijd, en vormen van onvervuld handelen die tot
aan en nog niet betekenen. Ik ben nu bezig met het vertalen en interpreteren van het
verhaal over de vrouw die meel naar huis draagt in een gebarsten pot.’
‘Al het meel loopt eruit?’, vroeg ik.
‘Ja, precies.’ Hij leek blij verrast.
Iedereen kent het verhaal van de vrouw en het meel. Wie dacht hij voor de gek
te houden? Maar toch, het zijn nooit de redenen die je meent te hebben waardoor
je wordt aangetrokken tot een ander. Bovendien had hij als enige gereageerd op de
betrekking, die ik doelbewust vaag geformuleerd had, en het ontleden van iedere
nuance van de vrouw en de pot zou hem in ieder geval bezighouden.
We staan voor een stoplicht bij een kruispunt achter een nieuwe, glanzend gele
vrachtwagen. Als het licht verspringt en de vrachtwagen optrekt, braakt de uitlaat
een dikke wolk zwarte rook uit. Autobezitters geven grif meer dan duizend dollar uit
voor dit effect, een eerbetoon aan vrijheid en individualiteit. Het duurt even voor de
lucht en hemel hun zuivere eenvoud hebben hervonden.
Als een kleine baby sterft, denk je: als zij het met zo veel verwondering kunnen,
dan ik ook.
De glanzend gele vrachtwagen, de eigele vrachtwagen, danst weg. Hij gaat
niet onze kant op, of misschien toch wel, en om mij te plezieren is onze chauffeur
zo goed een andere route te nemen. In plaats van de wijsheid van dit besluit te betwisten
– zullen we wel een fatsoenlijke overnachtingsplek vinden als de schemering
inzet – verlaat ik mijn stek en klauter over de rugleuningen helemaal naar achteren,
naar het knusse onderwereldse. Er is nauwelijks ruimte om me op te krullen, in te
graven, en tot mijn verbazing voel ik me zelfs daar niet op mijn gemak.
De schemering is bij lange na niet zo voorkomend als wel wordt aangenomen. Je
verwacht dat hij redelijk wat tijd laat om te wennen aan de naderende nacht, maar
in werkelijkheid is dat niet zo. We zwenken op het nippertje onder de luifel van een
groot hotel dat betere tijden heeft gekend.
De chauffeur gaat naar binnen om zich met de receptie te verstaan, terwijl ik
achterin wat wroet tussen de rommel. Soms vind ik het prettig om in deze situaties
mijn eigen lamp mee te nemen, maar ik ben te moe om het snoer te zoeken, het snoer
te volgen. Ik ben opmerkelijk moe. Ik kijk maar naar de tuinen die de bocht van de
oprit omzomen. Groot zijn ze niet, maar er is iemand die ze met zorg onderhoudt,
liefdevol onderhoudt. Van de aanblik knap ik op, alsof ik net van een cocktail heb
genoten, maar die ligt nog in het verschiet, goddank.
(In de ochtend zouden de tuinen er lang niet zo nauwgezet onderhouden uitzien,
maar toen had ik er minder oog voor.)
De chauffeur heeft alles geregeld. Hij begeleidt me naar een kamer die voldoet,
glimlacht als de argeloze jongen die hij lijkt te zijn, en wenst me goedenacht. Later
ga ik naar beneden om mijn cocktails te drinken in het kelderachtige restaurant, dat
tragisch is door de opgezette dierenkoppen en lawaaierig door de uitgelaten
toeristenkreten.
Er zijn hier in de buurt bezienswaardige ruïnes, kennelijk. We zouden
hier nooit zijn gestopt als ik eerder op de dag wat besluitvaardiger was geweest.
We vertrekken met het vroege ochtendlicht, in de hoop zo wat verloren tijd goed
te maken. Belachelijk natuurlijk. Tijd laat zich niet maken. Een verhaal, een bed of
een gezicht laat zich (op)maken. Bah. Ik vind het allemaal even stuitend. Mijn bed
was overigens allesbehalve lekker. Ik zou er niet van hebben opgekeken als ik bij
het openscheuren van het matras steentjes als vulling zou hebben gevonden. De
chauffeur zegt verontschuldigend dat hij een goede nacht heeft gehad, al heeft hij
kort geslapen omdat hij aan zijn vertaling heeft gewerkt.
‘De kunst van het vertalen is heel genadig, niet?’, vraag ik.
‘Genadig?’, herhaalt hij.
Ik zit een tijdje voorin naast hem, maar ik merk dat ik niets in perspectief kan
plaatsen. We klimmen en klimmen, er zijn scherpe bochten en waarschuwingsborden
in de valse helderheid van het daglicht, en rondom rukt de natuur op, krachtig
maar hulpeloos, en ziet met afkeer op ons neer.
Ik denk aan mijn vriendin. Misschien heeft ze de boodschap niet ontvangen en
klopt ze precies op dit moment aan bij mijn huis. Misschien is ze zelfs al een keer
weggegaan en weer teruggekeerd. Maar lang kan ik niet aan haar denken. Wij
twee hebben elkaar al meer dan eens verraden.
Na een paar uur vraagt de chauffeur, alhoewel er nog geen minuut van de verloren
tijd is goedgemaakt, of ik even wil pauzeren. Hij zet de auto in de berm, spreidt het
kleed uit, dat we vaker voor dit doel hebben gebruikt, en zet water en brood neer.
Ik heb ooit geprobeerd het brood zelf te bakken, maar het smaakte nergens naar.
Ik weet niet waar het nu vandaan komt. We eten er zelden veel van. We krijgen
het nooit op. Soms beginnen we er niet eens aan, al mag ik graag denken dat we
het niet verkwisten. De zon is warm, de lucht voelt heerlijk fris, maar ik merk dat het
bescheiden genoegen dat dit moment me brengt louter betekenis heeft in de mate
waarin het herinnerd kan worden, en ik neig alweer naar ontevredenheid.
Naast ons rijst de auto op, prachtig, stuurloos. De chauffeur heeft me eens opgebiecht
dat er niets is waar hij ooit zo veel van heeft gehouden, en dat als ik ooit
een reden zou zien om de zorg ervoor uit zijn handen te nemen, hij zich van kant
zou maken.
Wat een kind is het nog, dacht ik toen, maar ik stelde hem niet gerust. Mogelijk
heb ik geglimlacht, gelachen zelfs; zijn vraag was zo naïef. Ze zouden me natuurlijk
allebei op willekeurig welk moment kunnen vermorzelen, als een insect. Het is een
serieuze zaak, een zeer serieuze zaak.
Hij pakt het water en het brood weer in en vouwt het kleed op, waarbij ik voorwend
de rafelrand niet te zien. Eigenlijk zou hij ’s avonds ons picknickkleed moeten
verstellen, of op z’n minst moeten bedenken hoe hij het zo kan neerleggen dat het
verval niet in het oog springt. In plaats daarvan zoekt hij lange avonden naar het
ontbrekende woord in een of ander Koptisch raadsel. Of dat beweert hij tenminste.
Er gaan uren zinloos voorbij, zoals zo vaak. Ik mijmer weer wat achterin, in mijn
omzichtig opgezette onderwereld, maar denk niets van werkelijk belang. Wanneer we
weer stoppen, brengt de schemering net haar onheilspellende legers in stelling. Ook
nu weer een onbekend onderkomen. Uit de hoge hoed getoverd, zogezegd. Weer
een hotel dat betere tijden heeft gekend, deels hersteld in oude glorie. Er lijkt een tak
van Texaanse miljardairs te zijn die zich toeleggen op dit soort altruïstische projecten.
Wat hopen ze ermee te bereiken, vraag ik me af. Zonder veel moeite kom ik erachter
dat een van de eigenaars een kunstenaar is. Haar schilderijen hangen overal, haar
typerende thema van feestelijke diners waar beroemde doden te gast zijn. Frida Kahlo
en haar papegaaien bijvoorbeeld. Ik geloof dat het papegaaien zijn.
Op mijn kamer staat een fruitmand met een enkele sinaasappel. Vanzelfsprekend
ben ik bang om hem op te eten. De kamer zelf is best prettig, maar zweemt vaag
naar het voorbije. Ik kan het onmogelijk uitleggen, al wil ik er eigenlijk heel graag
met de chauffeur over praten. Maar als ik hem later tegenkom, met een glas wijn op
een van de veranda’s, negeer ik hem zoals gewoonlijk.
Er ratelen de hele nacht treinen langs het hotel, maar er zitten geen passagiers
in. Ze vervoeren goederen, eindeloos veel goederen.
De volgende ochtend is het bitterkoud. Ik begeef me naar het ontbijt gehuld in
alle kleren die ik bezit, plus een kamerjas die ik niet bezit, een dik wit ding, een van
de extra’s waarin het hotel voorziet. In de enorme natuurstenen open haard brandt
een klein vuurtje. Het oogt absurd – een paar takjes slechts, terwijl het flinke blokken
hadden kunnen zijn. Aan hout geen gebrek hier in de buurt.
De chauffeur zit een stuk van het sneue vuurtje af. Hij is niet iemand die doet
alsof de dingen meer brengen dan ze bieden. Ook hij draagt de extra badjas, en
de aanblik daarvan over zijn donkere pak – even absurd als het vuurtje – maakt dat
ik hem met een verlegen zwaai begroet. Ik loop naar hem toe, schuif zelfs aan bij
zijn tafeltje. Zijn schrift ligt opengeslagen, zijn potlood rust op de pagina. Dit heb
ik eerder gezien.
‘Toch niet nog steeds de vrouw met de pot?’, plaag ik. ‘Je zult nu wel met een
ander verhaal bezig zijn?’
‘Ik heb de reis als een verre reis vertaald,’ zegt hij.
‘Maar dan ben je nog lang niet bij het einde,’ breng ik ertegenin. ‘Bijna alles is
nog onzeker op dat punt.’
‘Precies die kwaliteit van de leegte die ze uiteindelijk ontdekt, is van belang,’
beaamt hij. ‘En juist die is zo lastig op te roepen.’
We keren niet terug naar onze respectievelijke kamers maar laten de badjassen
achter in een houten ton die daar volgens ons voor is bedoeld.
In de auto zegt de chauffeur: ‘Ik denk dat we met een beetje moeite weer op
schema kunnen komen.’
‘Uitstekend,’ zeg ik.
En we halen het, al kwam het me op dat moment volkomen vreemd voor. Maar
de chauffeur, die uiteindelijk het prettige stilzwijgen tussen ons verbreekt, zegt dat
het op hem vrijwel dezelfde indruk maakt als altijd.