Mijn blauwe gaai
I
Mijn blauwe gaai luistert naar
de naam Ezra. Zo heb ik hem
genoemd, naar mij. ’s Maandags
voer ik hem brood van
de dag ervoor. Dinsdags geef
ik hem zijn medicijnen.
Op woensdag wil hij zijn
lievelingsplaat horen.
Een elke donderdag wil
hij per se sla. Op
vrijdagmorgen stop ik hem
vol. Dan breng ik hem
naar de zusters. Zaterdags
krijgt-ie eindelijk een paar
blaadjes. Op zondagmiddag
bezoek. Zondagavond
wordt meneer door mij gedoucht.
De nacht op maandag – moeilijk.
Maar mijn blauwe gaai draagt
zijn naam als een man.
X
Op zondagmiddag bezoek.
Tegen de een zeg ik: ‘Leer
net Georgisch – Stalin, prima
gozer.’ Tegen de ander: ‘De
Duce heeft me niet echt gekend.’
Mijn blauwe gaai doodt
zijn tijd in het struikgewas,
hij moet oefenen tot hij chicadees
van mezen onderscheiden kan.
Ik zeg: ‘Dank voor het boek.
En voor de zuurstokken.’
Ik zit in de wei, zet
mijn voeldraden op ontvangen. Ik
zeg: ‘Op de oertekst van mijn
medische status komt het hier
niet aan.’ Ik zeg: ‘Carport.’
Zeg: ‘Gazonstem.’ En ‘U
moet wel een beetje met
de heupen lezen.’ Ik zwaai
ook. Ik zwaai. Lang.
XVI
(Een afscheid: naar het alpendal. De
zwarte randen onder
mijn nagels: schrijftaal
van het papier gekrast. De dood,
een prachtcitaat – stamt ’t van mij?
Wee’k niet meer. Daarvoor
hebben ze ons allemaal veel te lang
met de smeetang behandeld.
Taalangst, absoluut. De taal
is dit: een tang die
je gaaienkwabben verwijdert
uit je fragiele schedel.
Naar het alpendal nu, zoals gezegd. Ik
weet niet meer wat daar
begint. Dichternarcissen zie
ik, en monnikskap. Om ’t even.
Ik zeg: dichternarcissen. Ik
zeg: monnikskap. Blauwe gaaien
trouwens, die heb je helemaal niet
in Europa, hier.)
Mijn blauwe gaai
Vertaling: Ton Naaijkens