Op 16 februari 2018 verschijnt bij uitgeverij Querido De vrolijke verrijzenis van Arago, de nieuwe roman van Tomas Lieske. Wij publiceren voor: het eerste hoofdstuk.
In de stijlvolle en peperdure, beige-met-zwarte Fiat 519 uit 1922 glijdt Paul Ehrenfest over de brug via de Kammerhofgasse de Rathausplatz op, draait behaagziek een rondje over het gladde wandelplaveisel, waar vanzelfsprekend helemaal geen auto mag komen, kegelt de portier omver en rijdt pardoes het Seehotel Schwan in. Paul stapt uit de auto en wenkt een uniform-boy van het hotel om de wagen naar een parkeerplaats te rijden. Niels Bohr trekt zijn schouders naar achteren, zoekt zijn schoenen, stapt uit, smijt de autodeur dicht en klikklakt met losse veters het hotel in. Paul kikkert er achteraan. Daarna draaien alle gapende hoofden op de terrassen terug, richting meer. Iedereen knikt: nieuwkomers; iedereen denkt: dit zijn de superrijken.
Paul Ehrenfest heeft twee suites-de-luxe gereserveerd. Heel verstandig van die hooggeleerde, want in verband met de voltooide restauratie is het hotel volgeboekt. ‘Dat klopt, mijnheer; na de oorlog hebben we jaren ellende en honger gehad, en nu willen de gasten de herstelde luister beleven en vanaf de kade de zon zien opkomen boven het meer. Het is een fascinerend gezicht, mijnheer.’ Niels Bohr heeft erop aangedrongen dat de oudere Paul de suite-de-luxe op de eerste verdieping met het mooiste balkon nam. Zelf gaat hij één verdieping hoger huizen.
Paul is als eerste klaar met omkleden en wacht beneden in de lounge in een leren fauteuil op zijn vriend. Het ligt in zijn aard anderen te bewonderen, zichzelf minder te vinden dan de collega’s en vrienden om hem heen. Voor Niels koestert hij niet alleen bewondering. Hij houdt van die man. De aanwezigheid van Niels verandert zijn humeur, tovert zijn zwartgalligheid weg, jaagt zijn sombere gedachtes over mislukken en achteropraken voor uren, zelfs voor dagen op de vlucht. Meestal voor de hele duur van het samenzijn. Daarom heeft hij deze reis bedacht.
Niels op zijn beurt houdt van Paul Ehrenfest. Van zijn warmte, zijn openheid, van zijn Joodse wortels in combinatie met zijn afkeer van religieuze poespas. Niels weet dat de bijna kinderlijke openhartigheid van Paul gemeend is.
Paul ziet in zijn Deense reisgenoot de ideale fysicus. Diens inzicht in de theoretische natuurkunde is veel scherper dan het zijne en wat Bohr presteert met zijn ideeën over atomen en met zijn Kopenhaagse injecties in de aarzelende kwantumtheorie is verbluffend. Niels is een tovenaar, vindt Paul en hij is in staat onmogelijke ideeën bestaanbaar te maken en tot levend bestaan te denken met zijn krankzinnig voorstellingsvermogen. Voor dat voorstellingsvermogen heeft Paul de grootste bewondering, een eerbiedige bewondering.
Als hij Niels peinzend en met twinkelende ogen de trap af ziet komen, begrijpt hij dat een nieuw idee aan het rijpen is. Het bijzondere van zijn vriend is dat zo’n krankzinnig idee evengoed te maken kan hebben met atoomtheorie als met klapperpistooltjes of met de uitlooptechniek van een keeper in het voetbal. Niels houdt zijn idee voorlopig voor zich. Dit is niet het goede moment, zegt hij, te veel daglicht.
Ze nemen allebei op aanraden van de Oostenrijkse Nederlander Paul een schnitzel en Niels verbaast zich over de losse paneerjas. Hun gesprekken gaan over de verdeling van gedachten en ideeën. In wat bestaat en wat niet bestaat.
Tegen middernacht zijn alle zalen leeg en zowel in het hotel als op het grote plein en op de kade is het uitgestorven en doodstil. Een korte wandeling, stelt de sportieve Deen voor. Zij zien dat alle verlichting gedimd wordt. De grote, naoorlogse regisseur op zijn geheime locatie hult dit hele decor in blauwig duister om straks met des te meer effect de zonneshow op te voeren. Het stadhuis met de bruidsbalkons boven elkaar en al die huizen die uit harde suiker gefiguurzaagd zijn, liggen onder het baldakijn van de sterrenhemel te rusten.
‘Bestaan er volgens jou engelen?’
‘Nee Niels, volgens mij bestaan er geen engelen.’
‘Wat vind je dan van al die prachtige schilderijen met engelen?’
‘Dat zijn afbeeldingen van wat mensen geloven.’
‘Dus voor mensen die geloven, bestaan engelen wel? Dat heb je nou met geloof! Wezens die volgens ons niet bestaan, en die toch voor veel anderen zeer belangrijk zijn.’
Ze lopen de nieuw aangelegde kade af. Paul begrijpt niet helemaal wat de ander wil zeggen.
‘Volgens de wiskundige Mary Boole hebben wij onze eigen engelen, Paul: imaginaire getallen.’
‘In Göttingen,’ reageert Paul enthousiast, ‘toverde David Hilbert met imaginaire en complexe getallen.’
‘Ze bestaan niet, kunnen niet bestaan, zijn onmogelijk,’ zegt Niels.
‘Ze zijn onmisbaar voor allerlei theorieën en let op, de hele kwantumtheorie kan straks niet verder zonder die getallen die niet kunnen bestaan. Tatyana weet er veel van.’
Opvallend hoe stil het is; hoe weinig er beweegt. Zelfs de batmannetjes, die onnavolgbare nachtfladderaars, vliegen niet meer rond, maar blijven liever hangen aan goten, takken of gewoon aan de lucht die zich in zoete geuren verdikt. Een paar vlaggetjes aan een boot hangen slap te flapperen. De lichtere boten schommelen; het verlegen water voert aarzelende dansjes uit met de paar lichten die er uitnodigend op schijnen. In de verte op de berghelling flikkert een sein. Gezegend de nacht. Zo krijg je een gevoel dat je in de cockpit zit en niet in het donkere bagageruim van de door de ruimte suizende aarde. Wie niet slaapt houdt de geest alert en actief. Die zet de zilveren netten uit, terwijl de anderen in snurkende kringetjes voortdobberen.
Paul probeert de draad van het gesprek op te pakken.
‘Wij bedenken een schijf die draait met de snelheid van het licht. Zo’n schijf bestaat niet. Al onze gedachte-experimenten zijn onmogelijk. En tegelijk: hoe belangrijk zijn ze niet. Wij kunnen er mee redeneren.’
Niels lijkt zijn concentratie kwijt te zijn. Het onderwerp interesseert hem niet meer. Hij kijkt rond, zoekt wat anders. Dan komt hij met zijn krankzinnig idee te voorschijn. ‘We gaan zwemmen,’ zegt hij. Paul vraagt zich af of zijn vriend serieus is.
‘Ja,’ zegt Niels, ‘de zin in middernachtelijk zwemmen is gigantisch. Het hotel is duizend passen verwijderd. Van hieraf zijn de ramen nauwelijks te onderscheiden. Kom, bovenkleding uit, onder die bank wegstoppen.’
Ze hebben uiteraard geen zwembroek bij zich. Ze zien niemand die hen kan bespieden en elkaar vertrouwen ze wel. De directeur van het Kopenhaagse Institutet voor theoretische natuurkunde draagt onder zijn broek een korte broek met elastische taillebanden van superieure Deense kwaliteit. De opvolger van Lorentz in Leiden daarentegen draagt een lange, grijze onderbroek van zware Oekraïense stof en met cyrillische merklappen. Hij heeft er moeite mee de natte kleding fatsoenlijk aan te houden. Hij slaagt erin door middel van een knoop het kledingstuk strak om zijn heupen te spannen, wat zijn stevige figuur een schijn van gezetheid geeft. Met zijn kop is de vrij kleine Ehrenfest in het voordeel. Zijn korte, stugge haar blijft in het water nagenoeg in dezelfde vorm zitten, terwijl bij de langere Bohr de achterovergekamde haren voor zijn ogen slieren en als hij opduikt spookachtig voor zijn gezicht vallen.
Zilver glijden de heren door het water; de maan spat op hun schouders en rug in blinkende scherven uiteen. Met kalme slagen zwemmen ze van het stadje weg, ze laten zich drijven op vage stroming en komen in betrekkelijk korte tijd bij de rand van een schiereiland. Er staan enkele huizen in hoefijzervorm en een smalle weg tussen wat aangeharkt groen leidt naar het vasteland. Het is onmogelijk de aarde stil te zetten, zij weten dat als geen ander, maar zo zou het moeten blijven, dit nachtelijke panorama, dit koele meer, deze vrijheid. Paul voelt dat er aan zijn been getrokken wordt. Hij draait zich om en trekt planten mee naar boven: taaie grijpslierten, die in het water elegante tangobewegingen maken en die boven water slijmerig aanvoelen en met geen mogelijkheid kapotgetrokken kunnen worden. Het is hier, precies op de punt van het eiland, ondiep en trekkend met een been om zijn voet te bevrijden, komt hij half uit het water. Op dat moment explodeert het meer.
Vanaf een hoge mast met platform, die aan een van de huizen is verankerd, loopt een hangende kabel naar een lagere paal die in het water staat. Na de lagere paal is het koord strak naar een vast punt onder water getrokken. Op hetzelfde moment dat er een schijnwerper aanploft, komt uit het water met een brullend geluid en met een fontein van spetters die in het oranje schijnwerperlicht à la Swarovski schitteren, een motorfiets omhoog die over de strakke draad naar de eerste paal balanceert en over het hangende koord naar boven klimt, naar het platform bij de huizen. De motorfiets wordt bestuurd door een jonge vrouw in badpak. Op het kleine platform dat op ongeveer tien meter hoogte staat, drukt de rijdster de motor op het voorwiel, zwenkt, richt, laat de uitlaatpijp knallen, schakelt en rijdt de riskante dertig, veertig meter over het koord terug en duikt glijdend over de strakke draad het water in. De fontein van spetters daalt tegelijk met het uitdoven van het licht.
Van pure verbazing zijn de heren hun zwembewegingen en hun vreemde kledij vergeten en ze staan rechtop, het water klotsend om hun dijen, naar de voorstelling te kijken.
‘Dat moet Lise Werner zijn, Niels.’
‘Lise Werner? Jullie Lise Werner?’
‘Zonder twijfel; Lise Werner.’ Paul knikt geestdriftig.
‘Het is een superieure geboorte,’ voegt Niels aan de geestdrift toe. ‘Uit het water en mét een motor. Dit is magistraal.’
‘De motor heeft speciale wielen en vermoedelijk siliconenbanden.’ Paul werpt zich op als kenner van banden en carrosserie: tenslotte is hij de chauffeur van de dure, beige-met-zwarte Fiat 519. ‘En zag je dat, isolatieplaten. Dat is om onder water door te kunnen draaien.’
‘Ik vraag me af,’ (Niels staat tot halverwege zijn dijen in het water, draagt zijn Deense onderbroek en verder niets, maar gedraagt zich alsof hij de geleerden toespreekt op de Solvay-conferentie) ‘of dit heimelijke nachtelijke oefeningen zijn of dat ze ons gezien heeft en speciaal voor ons dat onmogelijke rondje draait.’ Hij legt zijn vinger langs zijn neus en denkt diep na.
Daar komt ze weer. Nu met blauwgroen licht. Bulderend spat de motor uit het water alsof hij op de bodem van het meer al een paar kilometer heeft gereden en hier de bocht maakt. Temidden van ontbrandend schijnwerperlicht en rondtollende waterstralen braakt het meer een watermassa uit in de vorm van een motorfiets met een jonge godin als bestuurster. Deze ronde rijdt de vrouw met slechts één hand aan het stuur. In de andere hand, geklemd tegen haar borst, draagt ze een kind. Tijdens de hele tweede ronde denkt Paul dat dat zijn jongste zoontje Vassik is. De verkrampte houding met het hoofd ver achterover. De wee-verbaasde blik, de vrolijkheid om zijn eigen domme grijns. Hij constateert bij zichzelf hetzelfde wanhopige gevoel tegenover deze onbekende kleuter als hij tegenover Vassik ondervindt: als vader moet hij zijn zoontje aandoenlijk vinden en het aanhankelijke gedrag van de kleine herkennen, maar hij ergert zich aan de tekortkomingen en dat gaat overheersen.
Niels berekent dat die jongen allang verdronken moet zijn. Een verdronken zoon, schiet door hem heen, en hij huivert. Intussen rijdt de vrouw recht over de kabel naar boven, cirkels spuitend zoals een hond zijn vacht leegschudt. Met iets meer gas en vaart het platform op en meteen stilstaan voor ze er aan de andere kant afdondert. En ze zien hoe de vrouw op de motor hoog in de lucht naar hen kijkt. Dan dooft het licht; langzaam zwemmen zij op hun rug liggend weg.
‘Ik dacht werkelijk dat ik in die vrouw Lise Werner herkende. En bij de tweede ronde zelfs mijn eigen kleine Vassik.’ Hij voelt hoe zijn zware Oekraïense onderbroek dreigt af te glijden en moet onder water de knoop opnieuw strak trekken. Dan een paar extra slagen om zijn vriend in te halen. ‘Niels, help me in godsnaam. Het is niet gemakkelijk.’
Niels houdt in. ‘Je doet het goed, Paul.’
‘Jij hebt kinderen, ik heb kinderen. Wat een verantwoording, Niels. Wat geven wij ze? Houden we genoeg van ze? Laten we dat merken? Duidelijk genoeg? Als die kinderen later aan ons terugdenken, weten ze dan dat wij van ze gehouden hebben, dat we niet alleen maar egoïstisch waren?’
Ze kijken elkaar aan over de oppervlakte van het meer. Hun armen bewegen gelijktijdig. Ze zwemmen recht op de kade af, op de plaats waar hun kleren liggen en waar ze zich als normale geleerden kunnen gedragen.
‘We moeten gelukkig zijn met onze kinderen, Paul. Om dat mogelijk te maken, moeten zij eerst gelukkig zijn met ons, hun ouders.’
Paul Ehrenfest denkt aan zijn jongste, Vassik. Hij houdt zijn gezicht in het water want hij voelt de tranen uit zijn ogen lopen.