Auvergne is de watertoren van Frankrijk. Zei de schoolmeester. Als schepsel van de ruisende rivieren was de meester een man van het water, midden in de wereld neergepoot met een groene vissersbroek aan, nauwgezet en zwijgzaam, traag en vlug, vurige wachter, visser sinds onheuglijke tijden, op het best verborgen plekje in het boeket van rivieren dat stervormig neerstroomt van de oude Puy Mary.
Die rivieren hebben weet van geografie en geschiedenis, ze hebben gewerkt, gedolven, dalen uitgegraven, onvermoeibaar, oneindig klein en ontzagwekkend, soms verdwenen, gereduceerd tot niets, tot verwaarloosbare beekjes en verderop, later, gloriërend, teruggevonden, gezwollen van beloftes.
De rivier van mijn kinderjaren heet Santoire. Ze omsloot de wereld, iets definitiefs, ze was de zomer, het leigrijze strand en de roerloze augustusmiddag, de verstilde tijd in het lumineuze babbelen van haar keienbedding. Ze was er elke winter, en in de korte lentes, gestegen, overijld, zich haastend, kronkelend in kolkende grijzen, de kale, overbuigende takken striemend. Horizontaal, schaamteloos en weggevlucht.
Want rivieren gaan weg. Noodlottigerwijs. Ze droegen tweezijdig kantwerk van winterharde bomen, ze slingerden in trage krinkels, ze doorkliefden de vette bruine aarde, ze wiegden de dichte nachten met hun lichte of loeiende adem, ze zijn er geweest, ze laten niet af, ze gaan weg en blijven door onze aderen stromen.