Samenleven
Bruce Denbigh stak een stok tussen
de spaken van mijn wiel, en daar vloog ik,
‘voor heel even, over het trottoir’.
Onder de douche tilt hij zijn kin op en vertelt haar
het verhaal achter dit litteken. Zij legt
de plek bloot waar een steen haar hoofd raakte.
‘Ik was nog zo klein’, zegt ze, lachend,
‘Ik herinner me alleen dat ik verdwaasd naar huis liep’,
en heel even stroomt het water in de holte
van zijn hand als hij er met zijn vinger langs strijkt,
dan haar lippen aanraakt. ‘En deze?’ vraagt ze,
legt haar nagel op de maansikkel-
vorm die op zijn schouder rust.
‘Mijn zus,’ zegt hij. Hij vertelt er niet bij
dat ze al bijna zijn halve leven dood is.
Dat is onnodig, al wil hij bij het afdrogen zeggen
dat dit litteken de herinnering aan haar stem heeft
overleefd. ‘We hadden ruzie,
maar ik weet niet meer waarover.’
Ze wrijft met haar handdoek over zijn schouder, precies hoe
zijn zus de gestolde snee depte met een doekje,
hem een boodschap stuurde boven al zijn gegil,
die jaren later hier aankomt, als hij voor het eerst hoort
hoe ze hem wilde troosten zonder woorden.
De metafoor voor zonlicht kan je in een emmer dragen
Als kinderen wachtten we op het eb en waadden door
het dikke slib waarin elke vorige stap dieper bleef steken
in poelen aan de rand van de kreek. Scholen tandkarpertjes
flitsten in een rilling licht. Een halve mijl diep in het hart
van de geul, waar het uitgeeft op eilandjes geklonterd
slijkgras, droegen we onze emmers vol vis. Scherfjes zilver
stortten we in de open ruimte, spreidden zonlicht op het water.