ze zeggen dat je geluk zelf in de hand hebt
alsof ze weten hoe mijn handen eruit zien
er zijn dagen waarop ik alles laat vallen
mijn rug stijf hou en schreeuw naar voorbijvliegende vogels
‘ik hou ervan om met de hand af te wassen’
de handen van mijn moeder die een druipend bord
tegen een pan proberen te steunen
ik wrijf mijn ogen en vraag om een paracetamol
of ze heeft me niet gehoord of ik heb het niet hardop gezegd
vijf lettergrepen denk ik
er klopt iets aan de binnenkant van mijn schedel
‘mevrouw, wie bent u? mevrouw?’
alsof ik los sta van al het andere alsof ik
een vaststaand en consistent iets of iemand ben
iets van herkenning zoek ik: het wit van de schapenvacht
is net een ander wit dan het wit van het kleedje
anders dan het witte wc-papier op de grond en ook niet hetzelfde
als het witte laken dat over mij heen getrokken ligt
ons beloofde land
het licht van haar telefoon wekt me
stadium van vragen gepasseerd
mompel haar naam
ze zegt dat ze een droom noteert
ik draai me af van het licht
het leven hou ik graag binnen marges
op de universiteit was ze gestopt
met het bleken van haar snor
en na ons vijfentwintigste
verloren we allebei hyaluronzuur
oesters rapen in de oosterschelde
het laatste wat we samen doen
trillende handen steken uit haar legerjas
lievelingspanterprintlegging met gaten
in de auto zingt ze met alle liedjes mee
af en toe een slok van haar thermos
ze legt me uit welke oesters
‘kijk mijn handen worden raar’ zegt ze
sneetjes op mijn vingers
twintig kilo los in de achterbak
‘even snel eentje opsteken’
de laatste kettingroker die ik ken
met mijn wijsvinger volg ik de vorm
van haar slakvormige oorbel
ik laat haar mijn gezicht vertekenen
lippen in het midden lachen zonder
geluid draaien een halve slag
draaien terug en zeggen ja nee ja