Tussen de grensposten
(Guinee en Senegal)
12˚ 40’ 26” NB; 13˚ 33’ 32” WL
(grensovergang)
Het gewone wordt ongewoon in Niemandsland. Plekken die ergens tussenin liggen herinneren ons aan het feit dat we grenzen nodig hebben: ons gevoel van orde en zekerheid is sterk afhankelijk van de wetenschap dat we ons in een afgebakend territorium bevinden. Niemandsland kan bestaan uit een uitgestrekt stuk land dat door niemand is opgeëist (Bir Tawil) of uit piepkleine restjes die overblijven tijdens het bouwen van een stad (een verkeerseiland), maar de onzekerheid die ontstaat in Niemandsland voelt men het best op plekken die de buitenwereld weigert te accepteren (Twayil Abu Jarwal) of die tussen grenzen in lijken te liggen (La Nahuaterique). Het idee dat sommige plekken tussen grenzen doorglippen zette mij aan tot een aardrijkskundige zoektocht. Ik ging op zoek naar de grootste afstand tussen de grensposten van twee buurlanden, omdat ik wilde weten hoe ver deze van elkaar af konden staan.
De meeste grensovergangen staan direct tegenover elkaar. Een verandering in het uiterlijk van borden, een andere vlag of een streep over de weg geven aan dat je je direct na het verlaten van het ene land in het andere bevindt. Maar wat gebeurt er als je de ruimte tussen die grenzen steeds groter maakt? Een paar jaar geleden, nadat ik urenlang had getuurd naar verhalen in een zeer klein lettertype dat geliefd is op online reizigersforums, vond ik eindelijk waar ik naar op zoek was geweest. Op een weg tussen Senegal en Guinee in West-Afrika bedraagt de afstand tussen twee grensposten zevenentwintig kilometer. Het is niet het enige schemerachtige grensgebied op aarde. De Sanipas, die Zuid-Afrika en het in de bergen gelegen koninkrijk Lesotho met elkaar verbindt, is het bekendst. Het is een ruige weg, maar toch kiezen veel toeristen in auto’s met vierwielaandrijving deze route om de hoogst gelegen pub in Afrika te kunnen bezoeken, die zich bovenaan de pas bevindt. Erachter komen dat dit gebied ‘Niemandsland’ is maakt de reis tot een nog groter hoogtepunt. De Zuid-Afrikaanse douanecontrole, compleet met ‘Welkom in Zuid-Afrika’-borden, ligt op 5,6 kilometer afstand van het grenskantoor van Lesotho. Een ander voorbeeld is te vinden in het berggebied tussen de grensovergangen in de Torugartpas die China met Kirgizië verbindt. In Centraal-Amerika ligt Paso Canoas, een stadje dat tussen Panama en Costa Rica in lijkt te liggen. Het wordt meestal met de term ‘Niemandsland’ aangeduid omdat je, als je een van de grensposten gepasseerd bent, de stad binnen kunt komen zonder eerst nog langs de douane van het andere land te moeten. Sommige toeristen genieten van het idee dat de stad waarin ze zich begeven tussen grenzen in ligt. Dit zorgt er deels voor dat er in Paso Canoas een grimmige, circusachtige sfeer hangt, bijna alsof het een schemergebied of twilightzone is.
In deze loze ruimtes kunnen we onze eigen verlangens weerspiegeld zien. Vooral de wens om, al is het maar voor even, buiten de claustrofobisch-makende grenzen van landen te treden. We vermoeden waarschijnlijk al dat het allemaal eigenlijk een illusie is. Als je langzaam opschuift in de rij en uiteindelijk langs de paspoortcontrole komt, betekent dat niet dat je op precies dat moment een land binnenkomt of verlaat. Die controlepunten zijn er alleen om te controleren of je het land mág binnenkomen of verlaten. De afstand tussen zulke controlepunten en de landsgrens maakt voor de wet niet uit. Toch doet deze wettelijke interpretatie niets af aan de symbolische waarde van een grenspost of het onderdrukte verlangen om een onbeheerd territorium binnen te gaan. Het feit dat Paso Canoas wordt opgesplitst door de grens tussen Panama en Costa Rica en eigenlijk niet echt tússen grenzen in valt, weerhoudt mensen er niet van het te zien als een ‘aan de regels ontsnapt gebied’. Zo ligt ook de steile helling van de Samipas in werkelijkheid bijna geheel in Zuid-Afrika en behoort de weg tussen Senegal en Guinee altijd tot een van de twee landen, maar reizigers ervaren dat niet zo, of willen dat niet zo ervaren.
De aantrekkingskracht van deze plekken wordt grotendeels veroorzaakt door het feit dat ze zich op het land bevinden. Door de paspoortcontrole op het vliegveld gaan geeft een ongeëvenaarde kick, terwijl het internationale luchtruim eigenlijk veel meer op een echt Niemandsland lijkt dan zo’n stoffige weg van een paar kilometer lang op aarde. Het lijkt wel alsof het willen ontsnappen aan een bepaalde staat niet het enige is dat hier een rol speelt. Er schuilt een soort oeraantrekkingskracht in het binnenkomen van een werkelijke locatie, een gebied waar je overheen kunt lopen, waarin je kunt verdwalen, waar je op kunt bouwen, en dat tegelijkertijd niemand toebehoort.
Reisorganisaties bieden zo nu en dan excursies over de snelweg tussen Senegal en Guinee aan, waarbij kamperen in ‘Niemandsland’ onderdeel van het pakket is. Net als de eerdergenoemde voorbeelden is dit een gebied dat mensen aanzet tot nadenken over het gevoel van verbondenheid en het ergens bij horen. In zijn essay ‘Life between two nations’ beschrijft de Amerikaanse schrijver van reisverhalen Matt Brown ontmoetingen met inwoners van dorpen langs de Senegalese-Guineese weg waarbij het idee van een nationale identiteit in twijfel wordt getrokken:
Ik stopte met fietsen om een praatje te maken met een vrouw die bladeren fijn stond te stampen.
Ik vroeg in het Frans (mijn Pular is niet zo goed) ‘Is dit Guinee?’
‘Ja,’ antwoordde ze.
Ik stelde, verbaasd dat ze Frans kon verstaan, nog een vraag. ‘Is dit Senegal?’ vroeg ik.
‘Ja,’ luidde het antwoord.
Even later zit Brown op een ‘natieloze steen’ en stelt hij zich deze dorpelingen voor als vrijgemaakt van de ‘archaische, onzinnige landsgrenzen die meer dan honderd jaar geleden zijn opgetekend door inhalige Europese leiders tijdens een conferentie in Berlijn.’ Het uit elkaar trekken van grensposten lijkt het idee van een nationale eenheid onderuit te halen. Het hiaat dat hierdoor ontstaat heeft wettelijk gezien niet zoveel betekenis maar het bezorgt reizigers op het land een gevoel van openheid en oneindig veel kansen.
Toch is het zo dat hoewel reizigers genieten van de desoriëntatie, de gevolgen voor degenen die moeten wonen en werken in deze gebieden een stuk minder positief zijn. Het zorgt voor groeiende onzekerheid en een zeker gevoel van verwaarlozing. Dit is een van de redenen waarom Afrikaanse landen al langer proberen het hiaat van deze abnormale plekken te vullen. Het Afrikaanse Ontwikkelingsfonds, dat projecten met betrekking tot economische infrastructuur over het hele continent steunt, heeft het ‘zorgen voor dicht bij elkaar geplaatste grensposten’ voor al haar leden tot prioriteit gemaakt. Daar valt ook de grens tussen Guinee en Senegal onder. De leden van het fonds zijn bezorgd over het effect dat deze ver van elkaar gelegen grensposten hebben op de snelheid van het handelsverkeer. Er doen veel enge verhalen de ronde over de route van Guinee naar Senegal waarin voertuigen heen en weer gestuurd zouden worden door ambtenaren die steeds om nieuwe papieren of meer smeergeld vroegen. Land dat ergens tussenin valt kan gemakkelijk een plek van bureaucratische vergetelheid worden waar zowel toeristen als plaatselijke bewoners bijzonder kwetsbaar zijn voor hinderlijke en corrupte ambtenarij. Stukken grond tussen landen in kan men bestempelen als vrij, maar het zijn ook plekken die ons eraan herinneren waarom mensen gewillig hun vrijheid opgeven voor de orde en veiligheid die een grens kan bieden.
De ondergrondse steden van Cappadocië
38˚ 22’ 25” NB; 34˚ 44’ 07” OL
Lange tijd lijkt de geschiedenis van de leefruimte van de mens vooral de hoogte in te gaan: we gaan hogerop, komen uit donkere grotten en plaatsen onszelf steeds hoger en hoger boven de grond. Het absolute droomhuis is tegenwoordig een penthouse, geen gat in de grond. Natuurlijk is er voor die hooggegrepen idealen een netwerk van ondergrondse buizen en kabels nodig, maar de rammelende metro’s en vreemd verlichte gangen en ventilatieschachten die de oppervlaktebewoners van dienst zijn worden al tijden afgedaan als de vreemde tegenhanger van de metropool: nuttig maar onaantrekkelijk.
Vandaag de dag wordt deze strakke grens steeds vager, want de aantrekkingskracht van het ondergrondse is groot. Toen er een nucleaire ramp dreigde, was de enige veilige plek daarbeneden en nu we steeds minder ruimte hebben op de overvolle bovenkant van de aarde gaan we de diepte in. Daarbeneden vind je veiligheid, op de enige plek waar je kunt ontsnappen aan de vervuiling en chaos van het met littekens bedekte en angstaanjagende aardoppervlak, een plek waar we zelf de temperatuur kunnen regelen terwijl het klimaat verandert. Van Nederland tot China worden er plannen opgesteld voor ondergrondse steden. De stichting Amsterdam Ondergronds claimt dat de massa het ‘mystieke karakter van het ondergrondse’ heeft omarmd. Dit prikkelende idee suggereert dat we ons niet alleen neerwaarts begeven uit technische overwegingen of om slecht weer te vermijden. Er is nog iets, iets daarbeneden, iets waar we door aangetrokken worden.
Ondergrondse steden zijn, begrijpelijkerwijs, moeilijk te vinden op kaarten. Traditionele kaarten kunnen de kenmerken van een oppervlak prima weergeven maar kunnen veel moeilijker een stad die bestaat uit meerdere verdiepingen zichtbaar maken. Dat is een van de redenen waarom ondergrondse plekken vaak over het hoofd gezien of vergeten worden, en pas jaren later worden herontdekt. De oude ondergrondse steden waarvan nog steeds nieuwe delen tevoorschijn komen in de streek Cappadocië in het oosten van Turkije zijn hier een goed voorbeeld van. Experts ter plaatse zijn ervan overtuigd dat tussen de dertig en tweehonderd steden nog ontdekt moeten worden. Hoewel de overblijfselen van uit rotsen gehouwen kloosters en dorpen in dit getal zijn opgenomen bestaat er een kans dat we nog maar een klein gedeelte van alle ondergrondse, afgezonderde steden hebben gezien. Derinkuyu, de grootste onderaardse stad die we nu kennen, kwam in 1965 aan het licht en is nog steeds niet helemaal opgegraven. De stad werd bij toeval ontdekt toen een man een muur achterin zijn huis doorbrak. Toen de muur bezweek, bleek er een andere kamer achter te liggen en daarachter nog een en daarachter nog een. Derinkuyu bestaat uit acht niveaus van ondergrondse kamers en bood woonruimte aan 30.000 inwoners. De bovenste lagen bestonden uit woonvertrekken compleet met druiven- en oliepersen, stallen en opslagruimtes voor voedsel. Een trap leidde van de derde woonlaag naar de kelders, bergruimtes en een kerk die is uitgehouwen in de vorm van een kruis op het laagste niveau. Derinkuyu bestaat ook uit kilometerslange tunnels die door mensen zijn uitgegraven. Een van de tunnels komt uit bij Kaymakli, een andere grote ondergrondse stad tien kilometer verderop.
Bovengrondse gebouwen worden ontworpen met een ondersteunende structuur in het achterhoofd, waarbij de toegang tot frisse lucht vanzelfsprekend is. Voor de ondergrondse steden van Cappadocië is het omgekeerde het geval, omdat de gravers destijds hebben moeten beginnen met het aanleggen van ventilatiekanalen en van daaruit verder moesten werken om kamers en gangen, stallen en slaapvertrekken te kunnen maken.
We hebben wel een idee waar de naam van deze plekken vandaan komt: ‘Derinkuyu’ is Turks voor ‘diepe put’ en werd daarvoor ‘Malagobia’ genoemd, wat afkomstig is van het Griekse woord voor ‘moeilijk bestaan.’ In de eerste eeuw voor Christus stelde de Romeinse architect Vitruvius dat de uit rotsen gehouwen huizen van Cappadocië vijfhonderd jaar eerder door de Frygiërs waren aangelegd. Vitruvius beweerde dit omdat de Frygiërs in een ‘land zonder timmerhout’ leefden en ze ‘natuurlijke glooiingen uitkozen, die zij uithieuwen en uitholden voor hun huisvesting.’ De uitgeharde vulkaanas die dit gebied bedekt, genaamd tufsteen, is stevig en kan gemakkelijk uitgehouwen worden. Er bestaat nog steeds onduidelijkheid over welke voorvaderen zijn begonnen met het aanleggen van de rotswoningen in dit gebied. De legendarische Duitse archeoloog Heinrich Schliemann was het eens met Vitruvius maar anderen denken dat deze gewoonte nog eerder begon, bij de Hettieten, ongeveer duizend jaar voor de Frygiërs. In ieder geval was geen van deze volkeren direct verantwoordelijk voor het bouwen van Derinkuyu of Kaymakli, want beide steden werden in de achtste eeuw door christenen aangelegd. In die tijd was Cappadocië een onstuimige grensregio van het Byzantijnse Rijk en leden de daar gevestigde christelijke volken onder golven van indringers en plunderaars. Om aan deze bedreigingen te ontsnappen, ontwikkelden de christenen in dit gebied de traditie van het bouwen van ondergrondse nederzettingen die groot genoeg waren voor de hele gemeenschap.
Zowel Derinkuyu als Kaymakli zijn gebouwd met het oog op defensie. De ingangen zijn klein, ieder niveau kan worden afgesloten met immense stenen deuren. Bovendien zijn de plekken waar de vele ventilatiekanalen uitkomen op de bovengrondse wereld goed verstopt. Er zijn meerdere waterreservoirs en -putten te vinden in de lagergelegen niveaus, die erop wijzen dat de inwoners zich hier voor langere periodes konden terugtrekken. De vraag hoe lang mensen er achtereen hebben gewoond blijft onbeantwoord. De meeste deskundigen claimen dat we de onderaardse steden als toevluchtsoorden moeten zien, die groot genoeg waren om plaats te bieden aan vee en al het andere dat men mee kon nemen, maar alleen gebruikt werden als het buiten te gevaarlijk werd.
Het kluizenaarsleven heeft een grote impact gehad, gezien het feit dat de lokale bevolking het nog steeds niet helemaal heeft losgelaten. De buitenste en hoogstgelegen vertrekken van Derinkuyu (de stad die zich onder het oppervlak uitstrekt en de bovengrondse stad hebben dezelfde naam) worden nog steeds gebruikt als stallen of opslagruimtes. Veel van de ingangen van het oude Derinkuyu bevinden zich nu in woonhuizen en men haalt nog steeds water uit de ondergrondse putten via de ventilatiekanalen. De traditie van ondergrondse woonruimte wordt door heel Cappadocië in ere gehouden. In de vorige eeuw werden er door de hele provincie nog ondergrondse magazijnen aangelegd voor het bewaren van de groente- en fruitoogst. Een groot deel van de Turkse citroenen en aardappels wordt in de lente en de herfst in deze koele grotten bewaard.
In deze hedendaagse praktijken weerklinkt een gevoel van continuïteit maar de ondergrondse steden hebben ook een minder prettige boodschap. Ze symboliseren een verborgen geschiedenis van religieuze diversiteit in een land dat later puur islamitisch is geworden. Gedurende de laatste vijfhonderd jaar is de christelijke bevolking van Cappadocië enorm in aantal afgenomen. De laatste overlevenden van het voorheen aanzienlijke aantal christenen in Turkije ontvluchtten het land aan het begin van de twintigste eeuw, als slachtoffers van de bevolkingsruil in 1923 tussen Turkije en Griekenland. Bijna alle bovengrondse christelijke steden en dorpen zijn van de kaart geveegd. Een van de weinige plekken waar de geschiedenis van christelijke nederzettingen in Turkije bewaard is gebleven is onder de grond te vinden in lege kamers.
Zulke plekken herinneren ons aan een geschiedenis die is onderdrukt maar nog steeds voortleeft. Vandaag de dag worden steeds meer Turkse en buitenlandse toeristen aangetrokken door de eeuwenoude christelijke doolhoven. Het feit dat deze plekken een periode van onderdrukking in de Turkse geschiedenis symboliseren zorgt voor slechts een klein deel van de aantrekkingskracht. Het ‘mystieke karakter’ van het ondergrondse speelt hierbij een veel grotere rol. Als we in de duisternis afdalen vangen we een glimp op van iets dat werkelijk archaïsch is. Dat gevoel: je nekharen gaan overeind staan, je voelt een vreemde en verwarrende drang om de diepte in te gaan. Het is zowel een soort verkenningstocht als een menselijke behoefte om terug te gaan naar de tijd voordat de beschaafde wereld of zelfs de mensheid bestond. Michael Moorcock beschrijft in Mother London net als Peter Ackroyd in London Under het ondergrondse als een angstaanjagende en tegelijkertijd felbegeerde plek, een duistere bron vol nieuwe mogelijkheden. ‘Alles wat over het ondergrondse wordt geschreven is waar,’ schrijft Ackroyd, waarna hij uitweidt over een mogelijk kluizenaarsvolk dat sinds de grote brand in 1666 in de tunnels onder Londen woont. Nu de ondergrondse steden van Cappadocië steeds meer een eeuwenoud voorbeeld lijken te worden voor een hedendaagse trend, en het ondergrondse steeds vaker wordt gezien als praktisch en bewoonbaar, zullen we onze verwachtingen en dromen over onderaardse landschappen moeten leren verwoorden. Nu projectontwikkelaars nadenken over de mogelijkheden van ondergronds vastgoed, illustreert Cappadocië echter ook dat alleen degenen die echt in angst verkeren ervoor kiezen om ondergronds te leven.
Deze essays zijn ook te lezen in Van de kaart (vertaald door Erika Venis), met een voorwoord van Jelle Brandt Corstius. U kunt dit boek bestellen via de website van Uitgeverij Terra: http://www.terralannoo.nl/van-de-kaart.