Afgelopen vrijdag, 19 februari, was er de presentatie van ‘Brussel’, het negende nummer van Terras in de Brakke Grond in Amsterdam. Tijdens deze avond werden er verschillende stukken voorgedragen door schrijvers en dichters die hebben bijgedragen aan dit nummer. Deze avond vormde het laatste deel van een tweeledige presentatie; de eerste avond werd georganiseerd op 19 januari in deBuren in Brussel. Het onderstaande essay van Daan Wesselman was de inleidende voordracht op 19 februari.
Vanavond wil ik een vrij eenvoudige vraag stellen: vanwaar de sterke band tussen literatuur en de stad, wat is het belang ervan, en wat heeft wandelen daarmee te maken? Om die vraag te beantwoorden wil ik wat voorbeelden gebruiken uit een roman die ik onlangs las waarin Brussel prominent voorkomt: Teju Cole’s veelgeprezen Open Stad (2011) waarin de hoofdpersoon, Julius, een half-Nigeriaanse immigrant in New York vooral veel door de stad loopt, en onder andere ook naar Brussel reist en daar zijn wandelingen voortzet, in het kader van een zoektocht naar zijn oma. Maar ik wil beginnen bij de prominente rol van lopen in de stad. Je kunt er namelijk niet onderuit dat de literatuur vol zit met wandelaars in steden – van Ulysses van James Joyce, tot de poëzie van Frank O’Hara, en ook Teju Cole’s roman hoort in deze traditie.
Zeg je lopen en literatuur, dan roept dat een klassieke literaire figuur op: de flaneur, de man die door de stad loopt en observeert. Bij de flaneur hoort onherroepelijk de Franse dichter Charles Baudelaire, die bijvoorbeeld in zijn prozagedichten in Le Spleen de Paris uit 1869 het beeld geeft van de dichter te midden van de menigte, voor wie de stad zijn inspiratie is. Maar aan de flaneur van Baudelaire gaat eigenlijk een sleuteltekst vooraf, namelijk het korte verhaal “The Man of the Crowd” van Edgar Allan Poe, uit 1840. Dit is niet alleen het korte verhaal waar Baudelaire op teruggaat voor zijn idee van de flaneur, je kunt dit verhaal eigenlijk lezen als een soort “handleiding” voor hoe je de relatie tussen literatuur en stad moet zien.
“The Man of the Crowd” begint met een verteller die in Londen in een koffiehuis van achter het raam naar buiten zit te kijken. Hij bekijkt de langslopende “types” van de stad, zoals kantoorbediendes, bedelaars en zakkenrollers. Op een gegeven moment loopt er een man van tegen de zeventig langs, met zo’n unieke verschijning dat de verteller besluit het koffiehuis te verlaten en achter de man aan te lopen. De oude man loopt doelloos door de stad, zonder op te houden. Terwijl de verteller deze man volgt, komt hij in contact met alle delen van de stad, van winkelstraten tot achterbuurten. Deze tocht duurt ruim 24 uur (realisme is niet aan de orde in dit verhaal) totdat de verteller het opgeeft. Hij concludeert 2 dingen: ten eerste, de oude man is in zijn element in de stad, hij is “the man of the crowd”. Oftewel, hij staat symbool voor de menigte, en voor de stad zelf als geheel. Ten tweede: de slotnoot van het verhaal is dat het een mysterie blijft wat deze man beweegt. De uitdrukking die de verteller gebruikt is dat de man “zich niet laat lezen”.
Hierin heb je eigenlijk in een notendop hoe je de band tussen literatuur, stad en lopen moet zien. De wandeling is het middel voor een poging om de stad te lezen. Maar hierin schuilt ook een productieve spanning: enerzijds laat de stad zich niet lezen, maar anderzijds weerhoudt dat de verteller er niet van om te vertellen. De aantrekkelijkheid van de stad zit ‘m dus juist in de suggestie en aanname dat de stad leesbaar is. Ook al is de stad moeilijk te doorgronden, de weergave die een boek of gedicht geeft van de stad, is in feite een lezing van de stad.
Deze metafoor van lezen uit het verhaal van Poe is niet alleen literatuurhistorisch van belang, want ook in de sociale wetenschappen zie je eigenlijk dezelfde metafoor vaak terug: de stad als tekst, de stad als omgeving van betekenissen en symbolen. Bijvoorbeeld, in een bekende tekst over lopen in de stad kijkt cultuurtheoreticus Michel de Certeau naar beneden vanaf een wolkenkrabber in New York en beschrijft hij hoe de stad voor je ogen transformeert in een tekst. De Marxistische filosoof Henri Lefebvre spreekt over de stad als een oeuvre, dichter bij een kunstwerk dan bij een simpel materieel product. Als laatste voorbeeld stedenbouwkundige Kevin Lynch, die in zijn klassieke studie The Image of the City spreekt over de noodzaak van een stedelijke ruimte die poëtisch en symbolisch is.
De metafoor van de stad als tekst, als leesbare betekenisomgeving, moet je volgens mij dus serieus nemen – en daarin ligt een belangrijke rol voor literatuur. Want als je het idee van de stad als tekst serieus neemt, dan biedt een lezing van de stad inzicht in wat de stad eigenlijk is. Hier wil ik overgaan naar Teju Cole’s Open Stad, want deze roman over lopen in de stad speelt niet alleen toevallig deels in Brussel, het is ook een goed voorbeeld van het proces van het lezen van de stad.
Laat ik beginnen bij de passage waarin hoofdpersoon Julius net is aangekomen in Brussel en de stad beschrijft – waarbij hij, zoals vaak gebeurt, begint bij gebouwen:
“Mensen hebben al snel een verkeerd beeld bij Brussel. De stad staat bekend om zijn technocraten en om de belangrijke rol die hij speelde in de vorming van de Europese Unie, en daardoor ontstaat de indruk dat Brussel een jonge stad is, speciaal voor dat doel gesticht, of in elk geval groot geworden. Maar Brussel is oud, bezit een uitgesproken Europese ouderdom die zich manifesteert in steen en herkenbaar is in de meeste straten en buurten. De huizen, bruggen en kathedralen van Brussel bleven gespaard, in tegenstelling tot het agrarisch platteland en de bossen, die in de talloze gruwelijke oorlogen die in België zijn uitgevochten nog het zwaarst te verduren kregen.
…
Maar gezien de omstandigheden kon je hier nog altijd een beeld krijgen van de middeleeuwen en de barok, een uitzicht dat alleen verstoord werd door de architectonische monstruositeiten die Leopold de Tweede eind negentiende eeuw overal in de stad had laten optrekken.” (121-122)
Deze weergave van de stad richt zich duidelijk op de aspecten die besloten liggen in concrete materie, in steen: huizen, kathedralen, bruggen, en architectonische misbaksels. Hierin herken je de algemene tendens om in eerste instantie “de stad” gelijk te stellen aan de gebouwde omgeving: de stad bestaat dan uit trottoirs, winkelruiten, metrostations, wolkenkrabbers – en alle materiële zaken daar tussenin.
Maar een stad is meer dan steen, en Cole gaat ook zo verder:
“Er waren veel mensen, veel meer dan ik gezien had in andere Europese steden, die de indruk maakten nog maar net te zijn aangekomen uit een zonovergoten buitenland.
…
Zelfs in het centrum van de stad, of juist daar, zag ik grote aantallen mensen die ergens uit Afrika leken te komen, uit Congo of anders uit de Maghreb. Op sommige trams, ontdekte ik al snel, waren blanken verreweg in de minderheid.” (122)
Direct na een beschrijving van de stenen stad volgt dus een beschrijving van de stad als sociale omgeving. De stad bestaat immers ook uit de mensen die er leven en verblijven, hun relaties tot elkaar, hun wortels.
Uit deze twee passages blijkt dat Cole’s weergave van Brussel wordt gekenmerkt door contrast. De gebouwde omgeving is een representatie van het verleden; in de huizen, bruggen en kathedralen zit geschiedenis besloten. Het historisch overzicht neemt grote stappen in de tijd: middeleeuwen, barok, negentiende eeuw. De oriëntatie van deze geschiedenis is Europees en de context is oorlog – het soort staatkundige geschiedenis waar we bekend mee zijn. Dit contrasteert met de daadwerkelijke mensen die Julius ziet in Brussel, die net lijken te zijn gearriveerd. Ofwel: de historiciteit van steen staat tegenover het hier en nu van de migrant. In de mensen uit Congo of de Maghreb zie je enerzijds ook een koloniaal verleden en een geschiedenis van migratie, maar wat vooral naar voren komt is de ruimtelijke verdeling tussen verschillende groepen: tussen het centrum en de buitenwijken, en ook het openbaar vervoer komt naar voren als ruimte van etnische verschillen. De eerste passage biedt dus een weerspiegeling van de gebouwde omgeving als beladen met historisch gewicht, en daarmee een zekere permanentie – alsof de materiële stad een gegeven is. In de tweede passage over mensen gaat het hier en nu samen met de opvallend ongelijke gevolgen van ruimtelijke verdelingen, en komt juist de stad als veranderlijk in beeld.
Maar naast de stad als materiële en als sociale omgeving wil ik nog een derde facet van de stad uitlichten, aan de hand van een laatste passage uit Open Stad. Tegen het einde van zijn eerste wandeling in Brussel beschrijft Julius het volgende:
“Ik ging naar het Jubelpark. Het was in mist gehuld, maar daardoor leken de monumenten zelfs nog groter. De toch al reusachtige zuilengalerijen schoten op duizelingwekkende wijze de hoogte in en hun kruin ging verloren in vage witte sluiers, terwijl de bomenrijen aan weerszijden, stram als schildwachten, zich uitstrekten tot de oneindigheid. Het park zelf, aangelegd door een harteloze koning, was ook al onmenselijk groot. De enkele toeristen, die zozeer in het niet vielen bij de monumenten dat ze van een afstand wel speelgoedpoppetjes leken, dwaalden zwijgend rond en namen foto’s.” (125)
Het draait hier niet zozeer om de materiële kenmerken, maar om de betekenissen die spelen in dit park. De monumentale bouwsels hebben duidelijk een lading: het park is aangelegd door Leopold de Tweede (die er van Cole dus herhaaldelijk van langs krijgt) ter viering van de 50ste verjaardag van België.
Open Stad illustreert hier een belangrijk aspect van de betekenisdimensie van de stad: veel stedelijke ruimtes zijn concretiseringen van een idee. Een klassiek voorbeeld zijn de grote boulevards in Parijs: die zijn het resultaat van de “Haussmannisatie” van de stad in de 19de eeuw waarbij de oude stad plaats moest maken voor moderniteit in de vorm van een netwerk van grootse straten en centrale pleinen. Of mijn favoriete voorbeeld, het rechtlijnige stratenplan van Manhattan: dit is de ruimtelijke concretisering van rationaliteit, doelmatigheid en maximaliseren van efficiency – ofwel, het is de logica van het kapitalisme in ruimtelijke vorm.
Teruggaand naar de passage uit Open Stad over het Jubelpark, dan hebben we te maken met een ruimte als boodschap. Met strakke, klassieke vormen, zuilen en grote imponerende gebouwen als hoofdtermen is het park een uitdrukking van het belang van de natiestaat. De materialiteit van steen is hier niet te scheiden van ideologie. Maar tegelijkertijd schotelt de roman ons de betekenissen voor zoals die voortkomen uit de ervaring van dit park door een persoon. Met Julius als spreekbuis komt een andere blik op deze stedelijke ruimte naar voren: Monumentaliteit zoals in het Jubelpark is “onmenselijk”. In het contrast tussen de schaal van de gebouwen en de menselijke schaal delven bijvoorbeeld de arme toeristen het onderspit. Niet alleen de koning, maar deze ruimtelijkheid van de stad is harteloos.
Deze passage illustreert dus hoe in de stedelijke ruimte een idee duidelijk de boventoon kan voeren, met bijvoorbeeld als gevolg dat sommige mensen zich op hun plaats kunnen voelen en anderen niet, of dat er wellicht eigenlijk helemaal geen mensen in passen. Iets soortgelijks zagen we in de eerdere passages die ik voorlas: De focus op de gebouwde omgeving gaat hand in hand met een vrij standaard historisch perspectief dat nauwelijks aansluit bij de situatie van daadwerkelijke mensen die geconfronteerd worden met een ruimtelijke organisatie die ongelijkheid bewerkstelligt.
Alles bij elkaar genomen, zie je in Open Stad dus vooral naar voren komen dat betekenissen en boodschappen een heel concrete rol spelen in de stad. Het lezen van de stad is dus niet een soort recreatieve activiteit, maar een integraal deel van de ervaring van de stad. Je kunt zelfs nog een stap verder gaan: de realiteit van de stad en de lezing ervan zijn van elkaar afhankelijk. Immers, een bouwtekening van een architect, een beleidsplan van een stedenbouwkundige, of een ideologische wens van een koning zijn allemaal voorbeelden van representaties van de stad op basis van ideeën en ideologieën over wat de stedelijke ruimte moet zijn en voor wie. Dit zijn lezingen van de stad met hele concrete gevolgen in de realiteit. En het zijn ook voorbeelden van hoe de concrete stad en de representatie van de stad elkaar in feite produceren.
Om af te ronden, die metafoor van de stad als leesbare tekst moet je heel serieus nemen – het lezen van de stad is namelijk wat stedenbouwkundigen, beleidsmakers en politici ook doen. En hier ligt ook een serieuze rol voor literatuur. De literaire verbeelding biedt een representatie van de stad net als dat geografische analyse, stedenbouwkundig beleid of een architectonische droom dat doet. Cole’s Open Stad illustreert hoe een literair werk hedendaagse stedelijke vraagstukken aansnijdt, contrasten aanwijst, kritiek biedt, aangeeft waarin problemen schuilen, en kaders aanreikt om over al deze vraagstukken na te denken. Met andere woorden, de literaire lezing van de stad kun je zien als een manier van denken over de stad, die niet alleen esthetisch van waarde is, maar juist van belang is naast een economische of een geografische manier van denken, omdat in het lezen juist op de voorgrond komt dat de stad niet alleen metaforisch maar vooral ook praktisch een omgeving van betekenissen is.
De geciteerde passages komen uit: Teju Cole, Open Stad, vert. Paul van der Lecq, De Bezige Bij (2012)