aranka, de naam al
breekbaar, geknetter
in het hout, aan haar voeten
trad de mechaniek van het landschap
naar buiten, klanken
van groenstroken, afsteekpaadjes, zoals
een kale struik op zijn takken
huiswaarts jaagt, zo
oversteeg zij ons denken, aranka
op afgetrapte schoenen, met kuiten, aranka, die
vanuit haar knieholtes zong, de vuisten
aan de kar tussen de vaten, aranka
de naam alleen al ruikt brood
& etensresten – als
uitgetreden engelenlichaam
op de vlucht, zo trok
ze haar kar door
het natte gras onder de waslijnen door, ´ja
schillenelly, die …
vrat echt stront
voor twee mark´– ik vraag
aranka, waar je gewicht heen wou,
welk gemurmel of wanneer
de leegstand in onze stemmen begon, het
getrippel, het gestotter & rond
het gestotter
groeiden de blokken & schaduwen
als vloeken waarin
wij als kinderen te slapen gelegd werden
met een aluminium lepel in onze mond
met een rubberen hamer in onze knuist; alleen
aranka, van jou
geen enkel woord. alleen
de glanzende vetten, de sappen
van bederf, alleen
jouw stinkende kar in het donker, met zijn
slepend gepiep, zo trok je voort. het wiel
liep aan een stok
& omcirkelde het huis
waarin onze droevige afkomst achteroverleunde;
aranka. ´s nachts trof haar blik ons
onder de deken, haar tandeloze o
doe maar, vanuit knieholtes
gezongen, honderd malen
hetzelfde lied: aranka
de naam al –
droog onweer uit tristanmussen,
verzameld & verhongerd
in het electriciteitshuisje … aranka, nogmaals:
genade!
herfst
is stilte & gebruik. de herfst
is hark, hout, is milde
koelte op de ogen &
toevalskippenvel. is ook
het goede oude strijdgevoel, zacht, heimelijk, schedelstil
verouderen de ontwerpen. het loof verbrand, het zand
nog warm onder de as, je
voelt het nu aan je hand: iets wil
weg & iets nooit meer weggaan. zo
ga je gewoon helemaal
naar achteren, naar achter het huis. men valt
in het gras & kijkt:
aardbolverlichting, aardomwenteling
op het terras van de buren. enkeltje
vaderland & terug
glimt het van de hondenkettingen. ´god
wat zijn die sparrentoppen
bovenaan ineens rood!´ & onder de aarde
liggen de doden
& houden de uiteinden van de wortels in hun mond
geur van gedichten
´goed concentreren alsjeblieft!´ dat
was de toonval van onze lange
zondagmorgens &
hun liturgie: handschoen, kraniche
des ibykus, ´john maynard war
unser steuermann´, maar
mijn moeder bepaalde de koers:
regel voor regel, naam van
de dichter, titel, de kleine
pauze & dan het gedicht:
enjambement, die term kende
niemand, er was alleen die lepel
die me dicteerde, het wippen & knikken
boven de pannen met knoedels
& thüringse sauzen, eerst
de woorden, dan de punten (´ook
de komma´s heeft de dichter tenslotte
niet voor niets gezet´) & dan
de innerlijke bewogenheid van mijn moeder, die
het voordroeg – ik
stond in de keukendeur, ik leerde dat allemaal
van haar: eerst zonder klemtoon
vervolgens met
we lagen voor madagaskar en hadden
de wereld
en het thema gemist: we lagen
voor gera, voor krossen, we trokken
wortel, revolutie van onderaf, niet
bismarck, lenin, insecten
kwamen binnen, kleiner
dan hun geluid; maar onze handen
leunden klam en zwaar voor ons
op de zandbanken van de oceaan, half
vergeten stak daaronder
het gebed nog dieper in de
meerlaagse voorraadbus, aluminium broden
uit de oertijd, daarboven
kopieën van de ruimte, kopieën van de lucht: vier
poolse pantsersoldaten en een verdwaalde
hond, onoverwinnelijk in de angst en ’s nachts
het tikken van zijn hondenpoten
eindeloos, honds, onoverwonnen … wat
de plaatsen niet verloren, hadden
zij allemaal verloren: dat
het daar geweest was – het hakblok
in het hoofd, de klompvoet, de stookhut achter
de roodhuidenbosjes waar we
de slaven pijnigden, eerst nitzold, toen
stöcklein, streng
naar de zeewolf/deel 3; we hadden
de pest aan boord en een verlatenheid die vroeg
om 6 uur met voetzolen teer besnaard buiten op
de stoep stond te wachten; zo liepen we
´s morgens voortijdig naar buiten dusdanig
overdekt in het denken zelf
vergeten achter de maan als angst
in de wolfskers en als zoetheid vermomd
in de bloesem van de netel – was
het pad niet aan ons vastgeklampt, wij die zwaaiden
aan de rand van het pad? aan de resten
van schrift, het resterende zwart aan de poort, aan
stöcklein in de hangmat, zijn
uiteenspattende hoofd-
wond, lucht-geluiden, in de mist, zeiden ze
bij mist keert de zwaartekracht om?
stöcklein is dood en nitzold
heeft de wasmangel, alleen wij
zien er nog steeds
erg verboden uit, we zingen
we springen het prompt in ons strottenhoofd vergeten lied
en de tassen met brood draaien aan hun riemen
als madagascar-coyotes om onze nek
op de argo van het voetbal
aan mijn voetbalvrienden
soms zongen ze ook. het waren
de tiergartenjaren, we
trapten ´n balletje voor de reichstag. later, al weggejaagd
traden we aan in wedding, barfuß-straße, schillerpark. nagenoeg
kaal veldje, compleet turks, het gedreun
in ons hoofd, de boeings die naar tegel afdaalden. zo
weken we achteruit. tot potsdam, daar
was alles mooi: een grasmat, schaduwrijk, het bad
na afloop in de heiligersee. heel wat kapen
hebben we gerond. we
zwommen langs de twee
villa´s van günther jauch. we zaten
op de oever, een tafel & de terrassen
voor villa kellermann. de zon
ging onder. de geur van de nacht kwam, in je nek
je langzaam opdrogende haren. we waren door kastelen
& tuinen omgeven. dan het witbier, de
asperges, het napraten over de wedstrijd – alles bij elkaar: het zoete
leven. tot er
iets uit de schaduw van de struiken opdoemde: de
levensvreemde & laagste autoriteit. wat ons voorgoed
van deze plek verdreef, deze laatste
wonderwei, wielandstraße, eertijds hitlerring. maar nog
& dapper hielden we het
in potsdam uit, ver van alle paradijzen. een asfaltveld
openbaar, het eenzame
eiland, eenzaam strand, waar eindeloos etterend fijn zand in
de verse wonden kroop. zo
worden benen ouder, armen ouder, donderdag
na donderdag. we zagen
brave borsten door hun knieën zakken. de uitbraak
kwam: de grootse open plek in het bos, richting michendorf, we
reisden aan – maar troffen er niemand, daar
ontbrak de tegenstander. mijn makkers, toen, hun ogen
neergeslagen, moe van alle gezoek
en mislukking, togen naar berlijn terug. een
straat genaamd forckenbeck:
de man een pruisisch herenhuis, maar engels was
het gazon als
laatste passie zo vol & dicht & kort, zo mooi & weinig
werkelijk. de terreinknecht, pruisisch ook, sprak:
‘niks geen noppen, ventjes, trek die kicksen uit!’ die man
zag ik nooit meer terug. we vroegen vaak, we weten niet –
is deze terreinknecht al gestorven of zijn baantje
opgedoekt? de mat verwaarloosd, het vlies
verbleekt – de reizen, zijn ze zonder eind? toch
vraag ik me zachtjes af: waren
niet de zielen van mijn makkers al lang, zijn onze lijven niet
al lang één met dat ernstige
gelaat van de grasmat? met de littekens, groeven, met
het donkere, het afgetrapte? het seizoen was groots, de wedstrijden
goed, waar
nu naar toe – hoe lang nog,
o vrienden, de vlucht? beste winfried, hendrik, peter, carsten
beste michael, tobias, jan –
laten we dit keer, alsjeblieft, blijven: brullen, rennen, goal schreeuwen
& passes versturen, laten
we nog een twee puike ballen over deze aller
laatste akker jagen –
(1990-2005)
inventaris
je hebt de tijd doorvorst
in de lampenkop: takken, twee rijen
gebouwen, woord voor woord nagegaan.
tot aan de ogen is alles open – wie
heeft dat gezegd? ik zit gewoon hier als
zelf geschreven, potlood op
papier. de gasmeter tikt, je
drinkt je vast voor deze tekst & hebt
de foute leestekens in je bloed. daar
de flessen op de kachel, daar
de spaanders, half stuk gepraat, de lucht
van vers zaagsel – elk
handschrift schaaft de dingen
door het graniet terug in je botten, alleen
aan huilen kom je niet toe
de eerste liefkozing
de schaduwen, vroeg verouderd, maar we
herinneren ons: huiswaarts, eenzaam
bij het zomaar wandelen
om de stille contour op te nemen
stap voor stap. want
de schaduwen, eerst
waren het kleine, zwarte deviezen
een munteenheid waarvoor
de schepper zijn werk
onderbrak. telkens
weer tastte hij zorgzaam
naar omlaag & aaide
de lege schilferige regel. alleen HIJ
heeft zo lief
op onze koppen ingezet: verlossing
& de lange gedachte eraan begint
bij de haarinplant, genaamd
de eerste liefkozing ter wereld. waarbij
die donkere top, dat
surplus als een pluisje
uit onze schedel ontsproot als nieuwgeboren
dacht de schepper
& trok hem tevoorschijn
& boog hem recht
& legde hem zacht
terug over zijn rug, ver terug
in het noodlot van met lantaarns verlichte paden. vroeger
hijgden we onze eigen schaduw
in de nek & hij kiepte
over de punten van onze wollen mutsen
hulpeloos in het niets. maar vandaag
herinneren we ons:
het zomaar wat wandelen, elektrisch licht
& iets op je kop
als we onder
een lantaarn staan
ammoniak
alleen navelgestaard, niets gezien, dat allemaal:
gemist. ik nam wel ammoniak. en toen
dat spul in het park van reichen-
bach in flessen
explodeerde, rook
ik mijn vader door
de mouw van zijn jack &
ik kroop tegen hem op: hij
lag erbij als insect dat na
de klap de naald
poten dicht bij het lichaam in
knakt & over elkaar slaat: gehard, haast
verdoofd schommelend telde
ik wat over was. het ademen
van zijn kleren lag
uitgebraakt in de plooien ook
de haarbos was van bast van berken af
gevroren, grassen, haarvaten groeiden
uit zijn mond, muziek: ja zo
waren ´t ja waar
waren ´t m´n kinderen kinds kinderen met
de jaargetijden uitdrukkingen frisse
tanden ´luister, vader had altijd
een fles ammoniak onder zijn arm over
vol tot aan
de grijze hoogste streep: daaraan
& verder nergens heb ik gezien
hetzelfde trillen, lichte draaien´
middagslaap & heldenfilms
elke dag kende zware
verliezen achter ´t huis, maar
doden doken nergens op. ik
speelde hond. hond die langzaam-voorwaarts
kroop onder de britsen tot
op jouw schoot – ik
speelde gekwispel, wang, blinden-
taal, dat
niets omkwam in het gevoel
van de eerste liefde: ik
zat in seiza. & dat ook verder
niets omkwam, klonk good bye
ruby tuesday door
het huis; gevlagd
was glad zwart haar &
iets verdreef de tranen
einde & begin
… schouderbanden
schort, sandalen & helm
overwinningsstele van naram-sin
gevonden in susa
nu in ´t louvre
zo ongedwongen mogelijk … ik
dacht ‘wandeling’, eerst
alleen het woord & dan
de straat uit, het
aantikken van de lantaarns, havenklanken
van de sporen. de klim
tegen de voeten begint, het
afbladeren van de regen aan
je handen, blindenschrift.
men betreedt zijn schaduw. men
betreedt het geharkte, aarzelend &
de brakken lachen door de hekken
______________________________________
Lutz Seiler (1963), schrijver. De opgenomen gedichten zijn uit Vierzig Kilometer Nacht (2003) en im felderlatein (2010). Publiceert proza (Turksib, 2008, en Die Zeitwaage, 2009) en essays (Sonntags dachte ich an Gott, 2004).
(Uit im felderlatein (2010): aranka, schon der name [30], herbst [49], geruch der gedichte [95], die fussinauten [77], inventur [83], die erste zärtlichkeit [84]. Uit vierzig kilometer nacht (2003): wir lagen vor madagascar [43], ammoniak [46], ende & anfang [93], mittagsschlaf & heldenfilme [53])
Ton Naaijkens (1953), vertaler en essayist. Hoogleraar Universiteit Utrecht Duitse literatuur en vertalen. Redacteur Armada en Filter. Vertaalde werk van Robert Musil en Paul Celan. Binnenkort verschijnt Ernst Meister, Alle schepen kenteren.